Landstede Groep

Leren leren: toetsvragen beantwoorden

Leren leren: toetsvragen
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
StudielessenMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Leren leren: toetsvragen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kun/kon je je een beetje houden aan je planning voor de toetsen na de kerstvakantie?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Hoe tevreden ben je over de afgelopen periode als het gaat over toetsen en het leren daarvoor?
010

Slide 3 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Welk soort toetsvragen zijn voor jou lastig?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Na deze lessen kun je verschillende typen toetsvragen herkennen en weet je wat je dan moet doen.
  • Na deze lessen kun je stapjes toepassen bij het beantwoorden van (toets)vragen .
  • Na deze lessen kun je jezelf (een beetje beter) beschermen tegen het maken van onnodige foutjes. 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn volgens jou veelgemaakte fouten op toetsen?

Slide 6 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Soorten vragen en antwoorden

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoveel vragen
  • kennisvragen 
  • toepassingsvragen
  • inzichtvragen
  • analysevragen
  • synthesevragen
  • evaluatievragen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoveel vraagwoorden...
  • Beargumenteer...
  • Vergelijk...
  • Wat vind jij...
  • Toon aan dat...
  • Welke...
  • Waarom...
  • Verklaar...
  • Verwijs...

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In de vraag staat het woord 'beargumenteer'. Wat moet je doen?

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In de vraag staat het woord 'vergelijk'. Wat moet je doen?

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In de vraag staat het woord 'welke'. Wat moet je doen?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Omgaan met de verschillende soorten toetsvragen 

Simpele vragen

Vragen over een begrip of definitie

Vergelijken van twee zaken of periodes 

Let op signaalwoorden 'en' en 'of '                                                   Bronvragen

Verbanden leggen 

Bijvoorbeeld: Wie was de grondlegger van…?
Dit zijn de vragen waar maar een kort antwoord nodig is. Vragen met wie, wat, waar, wanneer. Hier gaat het echt om feitenkennis.
Wat betekent [begrip X]?
Leg uit wat [begrip X] inhoudt.

Je herkent een begrip in de vraag en moet uitleggen wat het betekent. Benoem het begrip nog een keer in je antwoord en geef de volledige definitie zoals je die uit je boek hebt geleerd.

Leg uit wat de invloed is van [begrip A] op [begrip B].
Wat hebben [begrip A] en [begrip B] met elkaar te maken?
Wat is het verschil tussen de keizer in [periode A] en in [periode B]?

Als er twee begrippen of periodes in de vraag worden genoemd, dan moet je die ook allebei in je antwoord uitleggen. Je beschrijft dus (1) wat A is, (2) wat B is, én (3) wat het verband ertussen is (overeenkomst of verschil, oorzaak of gevolg). Drie elementen: dit is heel belangrijk om het volledige puntenaantal voor die vraag te krijgen!
Laat aan de hand van de kaart zien hoe …
Vertel aan de hand van deze spotprent waarom …
Leg met deze grafiek uit hoe…

Bij dit soort toetsvragen wordt verwezen naar een kaart, tabel, afbeelding of andere bron. Let ook goed op de beschrijving bij de bron: een schrijver, een jaartal, een plaats: ook dat is extra informatie. Zorg in je antwoord dat je ook elementen uit die bron benoemt:
Ik zie dat de lijn stijgt in het jaar ….
De vlag in de spotprent verwijst naar …
De rode gebieden op de kaart staan voor …
Benoem dit soort dingen letterlijk, zodat je docent weet waar je het over hebt.
Dit vinden veel leerlingen lastige vragen, dingen die je niet letterlijk uit je boek kunt halen. Ze vragen je om verbanden te leggen: oorzaak-gevolg; doel-middel. Hierbij moet je vaak intern googelen naar je feitenkennis: welk feit heeft welk ander feit tot gevolg. Zorg dat je alle elementen ook echt benoemt in je antwoord, dus gebruik de woorden ‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘doel’, ‘middel’ bij je uitleg, zodat het ook echt duidelijk is dat je het snapt.

Leg uit wat de gevolgen zijn vanuit een economisch en een politiek perspectief.
Het woordje ‘en’ geeft een opsomming aan. Hier moet je dus bedenken wat (1) economische én (2) politieke gevolgen zijn.

Geef 2 economische of politieke argumenten.
Hier staat het woordje ‘of’: dan kun je kiezen welke van de twee je gaat benoemen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Synthesevragen vereisen dat je creatief met de lesstof omgaat. Je moet wat je geleerd hebt zelf samenvoegen tot iets nieuws. Bijv: Bedenk een oplossing voor het dreigende voedseltekort op aarde.
Dit soort vragen test of jij wat je geleerd hebt ook kunt gebruiken in een andere situatie. Veel vragen bij wiskunde vallen onder deze categorie.
Deze vragen toetsen of je feiten kunt te onthouden en reproduceren. Het uitleggen van het begrip “fotosynthese” bij het vak biologie is een voorbeeld.
Bij deze vragen moet je een beargumenteerd oordeel geven. Bijvoorbeeld: leg uit waarom je dit boek aan een ander zou aanraden. 
Leraren stellen dit soort vragen om te achterhalen of je de leerstof ook daadwerkelijk begrijpt. Bijvoorbeeld: “Wat gebeurt er met de werkloosheid als de inflatie stijgt?”.
Hierbij moet je verbanden leggen tusssen verschillende onderdelen van de leerstof. Bij geschiedenis kun je bijvoorbeeld de volgende vraag krijgen: “Welke oorzaken kun je na het bestuderen van WOI en WOII aangeven voor het ontstaan van oorlogen?”
Kennisvragen
Toepassingsvragen
Inzichtvragen
Analysevragen
Evaluatievragen
Synthesevragen

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Herhalen van de vraag in het antwoord
  • Je dwingt jezelf richting een bepaald antwoord.
  • Bij Nederlands voor punten (Je laat zien dat je goed kunt formuleren.) 


Je maakt een nieuwe zin van de vraag, die je aanvult met een signaalwoord en jouw antwoord.


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Waarom denk jij dat veel Nederlanders liever naar het buitenland op vakantie gaan?

-> Ik denk dat veel Nederlander liever naar het buitenland op vakantie gaan, omdat ...

En nu jij. Herhaal de vraag in je antwoord!

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is volgens jou het leukste huisdier?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom heb je voor het Vechtdal College Hardenberg gekozen?

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat vind jij van het vak Frans? Beargumenteer je antwoord.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tips!

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips voor het goed maken van je toetsen

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 1: Stop en denk na! 
  • Lees de vraag
  • Vraag jezelf af: wat wordt er hier van mij gevraagd?
  • Op welke onderdelen uit de vraag moet ik antwoord geven?
  • Tip: onderstreep belangrijke onderdelen van een vraag.  
  • Herhaal de vraag in je antwoord.

Slide 22 - Tekstslide

bron: https://www.dietzcoaching.nl/toetsvragen-beantwoorden/ 
Voorbeeld: gs

Pas na 1850 werden na veel discussie in de meeste steden riolering en waterleiding aangelegd. 
Noem één argument dat door tegenstanders van de aanleg werd gebruikt. Noem  één argument dat toen door voorstanders van de aanleg werd gebruikt. 

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 2: gebruik de OUD-methode
Voor veel uitlegvragen kun je de OUD gebruiken. 
O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
U = staat voor uitleg. Je geeft uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag.
D = staat voor daarom of daardoor. Je uitleg wordt gevolgd door daarom/daardoor, omdat je een conclusie gaat trekken uit je uitleg. Dit is de afsluiting van je antwoord.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 3: Je docent kan geen gedachten lezen! 
Het komt voor.. Leerlingen die op toetsen  het woordje ‘enzovoort’ schrijven. Geen zin om alles op te schrijven. 

Je loopt daarbij kans dat je antwoorden onvolledig zijn. Wees daarom overduidelijk over wat je aan kennis in huis hebt en schrijf het op. Je hoeft geen pagina’s vol te pennen, dan kom je in tijdnood, maar geef antwoord op álle elementen in de vraag.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 4: Werk netjes
Werk overzichtelijk, schrijf netjes, laat witregels tussen je antwoorden. Dit maakt het ook gemakkelijker voor je om bij het nakijken van je werk nog dingen toe te voegen.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 5: Goed voorbereiden 

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke tip is voor jou erg belangrijk/wil je zeker onthouden?

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Onnodige foutjes voorkomen

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Na deze lessen kun je stapjes toepassen bij het beantwoorden van (toets)vragen
  • Na deze lessen kun je verschillende typen toetsvragen herkennen en weet je wat je dan moet doen. 
  • Na deze lessen kun je jezelf (een beetje beter) beschermen tegen het maken van onnodige foutjes. 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht
Maak nu zelf een stappenplan voor het beantwoorden van toetsvragen. Op internet kun je veel tips vinden, maar kies wat bij jou past!

Werk dit netjes uit en lever in via de Magisteropdracht. Je mag het geprinte stappenplan tijdens toetsen op tafel leggen.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies