Check: Lees de zinnen. Schrijf in je werkboek of de tweede zin een oorzaak of een gevolg is van de eerste zin.
A1 Er stierven veel mensen door een pokkenepidemie.
A2 Er kwam minder belastinggeld binnen.
B1 Vanuit het oosten trokken Hunnen het Romeinse Rijk binnen.
B2 Germaanse stammen trokken naar het westen.
C1 Boerderijen werden verlaten.
C2 Het platteland werd onveiliger.
D1 Het platteland werd onveiliger.
D2 De handel nam af.
E1 De stedelijke cultuur verdween.
E2 In het noordwesten van het Romeinse Rijk werden steden en boerderijen verlaten.