Landstede Groep

1.7 grammatica

lezen
timer
10:00
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

lezen
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

doelen
In deze paragraaf herhaal je:
•Ik kan de volgende zinsdelen van vorig jaar benoemen:  persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
In deze paragraaf leer je:
• Ik kan het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

groepjes maken
Hoe ging opdracht 1 ?
geef aan in welke groep je wilt
*       ik heb weinig hulp nodig, ik snap het meeste wel
**     ik snap een deel wel en een deel nog niet zo goed, ik kan af            en toe hulp gebruiken
***   ik vind het nog lastig, ik kan veel hulp gebruiken

Slide 3 - Tekstslide

hoe gaat deze les?
* je kunt aan de slag met opdracht 3 t/m 9, 11, 12, 14, overhoor jezelf, test jezelf en versterk jezelf van 1.7 
** sluit aan bij het deel dat je lastig vindt, verder kun je met de opdrachten verder (zie * ster)
*** we gaan samen de theorie bekijken en oefenen

Slide 4 - Tekstslide

Wat is ook alweer de persoonsvorm?
En hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

persoonsvorm
Wat raar, er zit het woord persoon in maar het heeft niets met een persoon te maken.

De pv:
• is bijna altijd één woord;
• is een vorm van het werkwoord;
staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
• staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd (dans – danste).


Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je de pv?

de zin in een andere tijd zetten: van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom: 
De leerling komt niet op tijd → De leerling kwam niet op tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de pv. Dit heet de tijdproef.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vind je de pv nog meer?
Verander de zin van enkelvoud naar meervoud:

 het meisje fietst naar school
de meisjes fietsen naar school
Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 8 - Tekstslide

Ken je nog een manier?
Maak een vraagzin, de pv komt vooraan.

voorbeeld:
Jaap gaat morgen naar school.
Gaat Jaap morgen naar school? ( de pv komt vooraan)
maar let op bij zinnen die al een vraag zijn!

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.

A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
- Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
D
avondvierdaagse

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de pv in de volgende zin
De verkoper verkoop lekkere appels.
A
De verkoper
B
Verkoopt
C
Lekkere
D
Appels

Slide 12 - Quizvraag

zinsdeel
Onderdeel van een zin dat kan bestaan uit één woord of een paar woorden die bij elkaar horen.

Je hebt de zinsdeelstrepen nodig om de zin op de goede manier te ontleden.

Slide 13 - Tekstslide

Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. 
Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meer woorden.

Slide 14 - Tekstslide

zinsdeelstrepen
Strepen die je tussen zinsdelen zet om ze te benoemen.

voorbeeld:
De docent | vertelt | elke dag | een verhaal.
Deze zin bestaat uit vier zinsdelen.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
let op de bijzonderheden

Slide 16 - Open vraag

de drie manieren
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin.  


Je leerde dat er soms delen bij het werkwoordelijk gezegde horen, die geen werkwoord zijn. Bijvoorbeeld een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord.  


Ook de woorden te en aan het kunnen bij het werkwoordelijk gezegde horen.  

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?Martin heeft een broodje kaas gekocht. wg = heeft gekocht
A
heeft
B
gekocht
C
heeft gekocht
D
Martin

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Varun eet zijn broodje op.

A
eet
B
Varun
C
broodje
D
eet op

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Isa zit in haar stoel te slapen.

A
Isa
B
Zit
C
stoel
D
te slapen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het wwg?
Martin is aan het gamen. wg = is aan het gamen
A
is
B
is gamen
C
Martin
D
is aan het gamen

Slide 21 - Quizvraag

maar er is er nog een...
Het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord.
Zo’n werkwoord heeft in de infinitief het wederkerend voornaamwoord zich bij zich:

zich vergissen, zich gedragen, zich schamen.

vergissen= wederkerend werkwoord
zich= wederkerend voornaamwoord


Slide 22 - Tekstslide

lastig?
In Talent wordt alles nog een keer uitgelegd in een filmpje.
Je kunt dit filmpje vinden op je I-pad bij 1.7 in de lesstof

Slide 23 - Tekstslide

Wat is ook alweer het onderwerp en hoe vind je dat?

Slide 24 - Open vraag

onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet.

We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin.

Slide 25 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Het onderwerp is wie iets doet of wat iets doet

Je stelt de vraag wie ( of wat) + pv.

Slide 26 - Tekstslide

even oefenen

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het onderwerp:

Klas 1P leert het onderwerp vinden.
A
Klas 1
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 28 - Quizvraag

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Zij vinden het erg lelijk.
A
vinden
B
het
C
erg lelijk
D
zij

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Klas TH1A leert het onderwerp vinden.
A
Klas TH1A
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 31 - Quizvraag

Hoe vind je ook alweer het leidend voorwerp?

Slide 32 - Open vraag

het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen


Wie/wat + wg + o

Slide 33 - Tekstslide

wat is het lv?
Hij maakt zijn huiswerk.
A
maakte
B
hij
C
zijn huiswerk
D
er zit geen lv in

Slide 34 - Quizvraag

wat is het lv?
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
A
razend
B
gooide
C
de leraar
D
een krijtje

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het lv?
Ze waarschuwden hem niet op tijd.
A
ze
B
waarschuwden
C
hem
D
niet op tijd

Slide 36 - Quizvraag

welk onderdeel vind je het lastigste?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 37 - Quizvraag

doelen
In deze paragraaf herhaal je:
•Ik kan de volgende zinsdelen van vorig jaar benoemen:  persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
In deze paragraaf leer je:
• Ik kan het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen.

Slide 38 - Tekstslide