Landstede Groep

Examentraining

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Homeostase betekent dat de omstandigheden in het interne milieu gelijk worden gehouden aan die in het externe milieu.
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Een proefpersoon gebruikt een maand voedsel zonder jood; verder blijft het voedsel gelijk zowel in hoeveelheid als in samenstelling. Wat gebeurt er deze maand met de productie en afgifte van TSH en met het gewicht van deze persoon?
A
Productie en afgifte van TSH neemt toe en er is toename in gewicht van de proefpersoon.
B
Productie en afgifte van TSH neemt toe en er is afname in het gewicht van de proefpersoon.
C
Productie en afgifte van TSH neemt af en er is toename in het gewicht van de proefpersoon.
D
Productie en afgifte van TSH neemt af en er is afname in het gewicht van de proefpersoon.

Slide 6 - Quizvraag

Het animale zenuwstelsel regelt gewilde bewegingen.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

De impulssterkte is bij de
mens ALTIJD even sterk.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

De hoeveelheid neurotransmitter, die per tijdseenheid door een bepaalde zenuwcel in een synapsspleet wordt gebracht, is niet constant. Waar hangt deze hoeveelheid vanaf?
A
De sterkte van aankomende impulsen.
B
De herkomst van aankomende impulsen.
C
De mate van depolarisatie van het presynaptische membraan.
D
De frequentie waarmee impulsen aankomen.

Slide 14 - Quizvraag

Welke organen spelen
een rol bij uitscheiding?
A
Longen, lever en nieren.
B
Longen, lever, nieren en darmen.
C
Longen, lever, nieren en zweetklieren.
D
Longen, lever, nieren, darmen en zweetklieren.

Slide 15 - Quizvraag

Transaminering is
A
het vormen van essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
B
het vormen van niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
C
het afbreken van overtollige aminozuren.
D
het vormen van plasma-eiwitten.

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Wat is de invloed van het hormoon ADH op de productie van de voorurine en de urine?
A
Door ADH wordt er meer voorurine geproduceerd en evenveel urine.
B
Door ADH wordt er minder voorurine geproduceerd en minder urine.
C
Door ADH wordt er evenveel voorurine geproduceerd en minder urine.
D
Door ADH wordt er evenveel voorurine geproduceerd en meer urine.

Slide 19 - Quizvraag

In welk bloedvat is het ureumgehalte van het bloed het hoogst?

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Bij een pasgeborene wordt het slijmvlies van het spijsverteringskanaal vooral beschermd door antistoffen uit moedermelk. Hoe wordt deze via de moedermelk verkregen immuniteit genoemd?
A
kunstmatige actieve immuniteit
B
kunstmatige passieve immuniteit
C
natuurlijke actieve immuniteit
D
natuurlijke passieve immuniteit

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Vóór het geven van een bloedtransfusie is het van groot belang te weten, welke antistoffen er in het bloed van de ontvanger zitten. Antistoffen kan men aantonen door klontering na het mengen van bloedcellen en bloedserum. Wat moet men mengen om de antistoffen in het bloed van een ontvanger met bloedgroep B aan te tonen, door klontering die optreedt?
A
Bloedserum van bloedgroep B met rode bloedcellen van bloedgroep 0.
B
Rode bloedcellen van bloedgroep B met bloedserum van bloedgroep AB.
C
Bloedserum van bloedgroep B met rode bloedcellen van bloedgroep A.
D
Rode bloedcellen van bloedgroep B met bloedserum van bloedgroep A.

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link