Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
Landstede Groep
‹
Terug naar zoeken
Er + prepositie
Het woordje "er"
er = plaats/plek (hier/daar)
er + voorzetsel = (ermee, erop, eronder)
1 / 13
volgende
Slide 1:
Tekstslide
NT2
Beroepsopleiding
In deze les zitten
13 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
30 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Het woordje "er"
er = plaats/plek (hier/daar)
er + voorzetsel = (ermee, erop, eronder)
Slide 1 - Tekstslide
Verwijswoorden
onderwerp
geen onderwerp
de-woorden
hij
hem
het-woorden
het
het
meervoud
ze
ze
Slide 2 - Tekstslide
Verwijzen
met
voorzetsel
Als je een voorzetsel gebruikt,
mag je niet verwijzen met
hij
,
hem
,
het
of
ze
.
Je gebruikt dan de prepositie samen met
er
.
fout
:
Ik praat
over de grammatica
. Ik praat
over het
.
goed
:
Ik praat
over de grammatica
. Ik praat
erover
.
Slide 3 - Tekstslide
Een paar voorbeelden:
Wij lezen i
n het boek
. = Wij lezen
erin
.
Ze gaan
naar de dierentuin
. = Ze gaan
ernaartoe
.
De sleutel ligt
onder de mat
. = De sleutel ligt
eronder
.
De lamp hangt
boven de tafel
. = De lamp hangt
erboven
.
Ik ben het eens
met de stelling
. = Ik ben het
ermee
eens.
Slide 4 - Tekstslide
Waar staat 'er + voorzetsel' in de zin?
'er + voorzetsel' staat na het
subject (ow)
,
het werkwoord
en
het object (lv/.mv)
:
Ik
heb
hem
erover gesproken.
Hij
heeft
zijn handen
ermee gewassen.
Gisteren
hebben
ze
de bal
erover gegooid.
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt 'er + voorzetsel' ook scheiden:
Hij heeft
er
gisteren met zijn vriendin
over
gepraat.
Ik heb mijn naam
er
per ongeluk
op
geschreven.
We gaan
er
samen
naartoe
.
Slide 6 - Tekstslide
Dit is de regel voor de volgorde:
subject - werkwoord - object - er - rest - voorzetsel - werkwoord
Ik heb de kamer er helemaal mee schoongemaakt.
Ze zag haar collega er snel naartoe lopen.
Wij gaan er morgen over beslissen.
Slide 7 - Tekstslide
Hou je van drop?
Slide 8 - Open vraag
Kijk je naar het nieuws?
Slide 9 - Open vraag
Werk je altijd op deze laptop?
Slide 10 - Open vraag
Wanneer spelen de kinderen met de bal?
Slide 11 - Open vraag
Heb je een hekel aan honden?
Slide 12 - Open vraag
Hoe vaak zit je op deze bank?
Slide 13 - Open vraag