a. het verbranden van aardgas.
b. het koken van water.
c. een brandend stuk papier papier.
d. het koken van een eitje.
e. het bevriezen van water.
f. het smelten van ijs.
g. het verdampen van water.
Waar moet je om denken?
Exotherm (warmte komt vrij)
Endotherm (warmte is non-stop nodig)
Gebruik bij (b), e t/m f het molecuulmodel.
Wat gebeurt er?