Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
Landstede Groep
โน
Terug naar zoeken
Grammatica H2 - Verwijswoorden
Welkom V3L!
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
leesboek
NN + schrift
agenda en etui
1 / 28
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
In deze les zitten
28 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Welkom V3L!
Ga alvast zitten volgens de plattegrond en pak je spullen erbij.
leesboek
NN + schrift
agenda en etui
Slide 1 - Tekstslide
Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00
Slide 2 - Tekstslide
Deze les
Grammatica H2: Verwijswoorden
Aan het eind van de les:
weet je wanneer je verwijswoorden gebruikt;
kun je de juiste verwijswoorden gebruiken.
Slide 3 - Tekstslide
Huiswerk V3L
Maandag 13 november:
Grammatica (Zinsdelen) H2:
opdr. 1 t/m 5
Formuleren H2: opdr. 1 t/m 5
Slide 4 - Tekstslide
Welke zin is juist?
Het meisje dat daar loopt.
Het meisje die daar loopt.
Slide 5 - Poll
Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Slide 6 - Tekstslide
Verwijzen
De jongen
koopt een
fiets
.
De jongen
fietst op zijn
fiets
naar huis.
De jongen
laat zijn
fiets
zien aan zijn moeder.
De jongen
is blij met zijn
fiets
.
Slide 7 - Tekstslide
Verwijzen
De jongen
koopt een
fiets
.
De jongen
fietst op zijn
fiets
naar huis.
De jongen
laat zijn
fiets
zien aan zijn moeder.
De jongen
is blij met zijn
fiets
.
De jongen koopt een fiets.
Hij
fietst
erop
naar huis.
Hij
laat
hem
zien aan zijn moeder. De jongen is
er
blij
mee
.
Slide 8 - Tekstslide
Verwijswoorden
Met een
verwijswoord
wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het
antecedent
. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Hoe herken je het geslacht van een woord?
Slide 11 - Tekstslide
Onzijdige woorden
Het
-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden
Je verwijst met
en
het, zijn
dit, dat
Slide 12 - Tekstslide
Vrouwelijke woorden
De-
woorden zijn mannelijk รณf vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
vrouwelijke dieren of personen
de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur
Je verwijst met
en
zij, ze, haar
deze, die
Leer deze uitgangen uit je hoofd!
Slide 13 - Tekstslide
Mannelijke woorden
De-
woorden zijn mannelijk รณf vrouwelijk.
Mannelijk zijn:
mannelijke personen en dieren
ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.
Je verwijst met
en
hij, hem, zijn
deze, die
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 16 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 17 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 18 - Quizvraag
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 19 - Quizvraag
Let op!
Verwijswoorden - hen/hun
Het verwijswoord
hen
gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord
hun
gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).
Anitaโs ouders
wonen vlakbij en ze bezoekt
hen
vaak. Ze neemt dan iets lekkers
voor hen
mee en bezorgt
hun
een gezellige middag.
Slide 20 - Tekstslide
Let op!
Verwijswoord - wat
Met het verwijswoord
wat
verwijs je naar
dat
en
datgene
een onbepaald voornaamwoord
(alles, iets, niets en het enige
),
een overtreffende trap (het
beste
)
een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug,
wat
behoorlijk tegenviel.
Slide 21 - Tekstslide
Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
De SRV-man
bij wie
ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een
luxe wagen
,
waarmee
hij door het dorp rijdt
Slide 22 - Tekstslide
De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij
Slide 23 - Sleepvraag
Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie
Slide 24 - Sleepvraag
De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 25 - Quizvraag
Opdracht deze les
Maak
zelfstandig
H2 Grammatica (zinsdelen): opdr. 1 t/m 5.
Klaar?
Lezen in je leesboek
timer
25:00
Slide 26 - Tekstslide
Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken.
๐
๐
๐
๐
๐
Slide 27 - Poll
Huiswerk V3L
Maandag 13 november:
Grammatica (Zinsdelen) H2:
opdr. 1 t/m 5
Formuleren H2: opdr. 1 t/m 5
Slide 28 - Tekstslide