verwijst naar christelijke verhalen (duivel, De verloren zoon)
klassiek(mythologisch) motief
verwijst naar klassieke verhalen, bijv. oedipusmotief, Assepoester)
Slide 8 - Tekstslide
Personages
hoofdpersonages
bijpersonages
meerdere karaktertrekken
weinig karaktertrekken
psychologische ontwikkeling
geen ontwikkeling
betrokken bij veel gebeurtenissen
tegenstander of helper van hoofdpersonage
Slide 9 - Tekstslide
Personages
Flat character = verandert niet, oppervlakkig, weinig eigenschappen
Round character = maakt een ontwikkeling door, leer je beter kennen, complexe persoonlijkheid
Type = vaststaand stereotype personage --> heks, schooljuf
Slide 10 - Tekstslide
Personages en romangenres
psychologische roman - primair doel om personage(s) zo diepgaand mogelijk te beschrijven
sociale roman - beschrijving maatschappelijk bepaalde groep personen
ontwikkelingsroman - geestelijke rijping van personage centraal
coming of age - psychologische en morele groei van een hoofdpersoon van jeugd tot volwassenheid
Slide 11 - Tekstslide
Tijd
Chronologisch
niet-chronologisch
fabel
sujet
flash-forward (vooruitwijzing)
flash-back
vertelde tijd (tijd die verstrijkt in boek)
verteltijd (aantal bladzijdes of uren lezen)
tijdverdichting (versnelling) [veel vertelde tijd - weinig vertel tijd]
tijdvertraging [weinig vertelde tijd - veel vertel tijd]
historische tijd
Slide 12 - Tekstslide
Tijd en vertellen
ab ovo (vanaf het ei) --> normale chronologische volgorde vanaf het begin
in media res (midden in de zaken) --> midden in het verhaal beginnen en daarna pas de voorgeschiedenis vertellen
post rem (na de zaak) --> het hele verhaal achteraf vertellen
Slide 13 - Tekstslide
Tijd en romangenres
historische roman > speelt zich af in het verleden (De zwarte met het witte hart - A. Japin)
toekomstroman > speelt zich af in de toekomst (Weerwater - R. Dorrestein)
zedenroman > zeden en gewoonten van bepaalde tijd en milieu staan centraal (Alleen maar nette mensen - R. Vuijsje)
Slide 14 - Tekstslide
De deurbel, tweemaal: eerst kort en aarzelend, dan lang en nadrukkelijk. Het snerpende geluid joeg de Noorse boskatten elke keer weer de stuipen op het lijf, en deed ze alle kanten uit stuiven om een goed heenkomen te zoeken – reden voor Mirjam om op weekdagen ’s morgens wanneer de postbode kon aanbellen met een pakje, de elektrische schel vaak af te zetten. De katten gingen voor alles. Vandaag, zondag was de kans op aanbellen vrijwel nihil, zeker nu het nog zo vroeg in de ochtend was, dus had ze de stekker in het contact gelaten.
Tonio door A.FT. van der Heyden
Slide 15 - Tekstslide
het fragment op de vorige slide uit Tonio is een voorbeeld van
A
tijdvertraging
B
tijdversnelling
Slide 16 - Quizvraag
Plaats en ruimte
Plaats: tastbare, fysieke ruimtes waarbinnen de gebeurtenissen zich afspelen. (kamer, stad, weiland, tunnel, berg…)
Wat is hier GEEN voorbeeld van plaats in een verhaal?
A
Prehistorie
B
School
C
Stad
D
Italië
Slide 18 - Quizvraag
auctoriale en onzichtbare verteller
alwetende/ auctoriale verteller
verteller doet zich voor als auteur;
neemt geen deel aan de gebeurtenissen; zichtbaar in de tekst;
soms in ik-vorm;
richt zich tot de lezer;
speelt met het fictionele karakter
onzichtbare verteller
ook alwetend; niet zichtbaar in de tekst; het verhaal lijkt zichzelf te vertellen
Slide 19 - Tekstslide
personale verteller
verteller speelt geen rol in de vertelde geschiedenis
verhaal is in hij-vorm geschreven
deze hij-figuur staat in de gebeurtenissen centraal
hij is een van de personages uit het verhaal (dus ook betrokken bij de gebeurtenissen
lezer beleeft mee vanuit zijn visie en weet alles wat deze figuur denkt, doet, voelt
wat andere personages voelen of denken is deze figuur niet bekend
Slide 20 - Tekstslide
ik- perspectief
verteller speelt een rol in de vertelde geschiedenis
verhaal is in de ik-vorm geschreven
verteller kan er (net als in personaal perspectief) voor kiezen zijn personage iets te laten vertellen wat in het verleden is gebeurd
vraag je af hoe betrouwbaar is het perspectief?
Slide 21 - Tekstslide
Vertellend en belevend ik
belevend-ik vertelt over gebeurtenissen in het verhaalheden.
vertellend-ik vertelt over gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in het verleden. Hij kan terugkijken en er commentaar op leveren.
Slide 22 - Tekstslide
structuur of opbouw van een roman
wijze waarop boek is opgebouwd, kijk naar:
voorwerk: titel / ondertitel / opdracht / motto / proloog
eigenlijke tekst: hoofdstukken / titels / delen
nawerk: epiloog
verhaallijnen of verhaallagen die samenkomen of elkaar kruisen
Slide 23 - Tekstslide
Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Datgene wat in de zin staat, kun je niet letterlijk vertalen, het is figuurlijk bedoeld. Je kunt hier verschillende stijlfiguren voor gebruiken. Een schrijver maakt gebruik van stijlfiguren om een tekst levendiger te maken. Je kent er al een paar: denk maar aan de hyperbool (overdrijving) of het understatement.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie
Slide 26 - Quizvraag
Een hart van goud
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie
Slide 27 - Quizvraag
Voordat we met de bus vertrokken, moesten we eerst de neuzen nog even tellen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie
Slide 28 - Quizvraag
De prinses van de klas koopt wekelijks iets nieuws.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie
Slide 29 - Quizvraag
Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie
Slide 30 - Quizvraag
Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is.
Ik rook graag een dikke Havana.
Je bedoelt een sigaar uit Havana.
Slide 31 - Tekstslide
Stijlfiguur
Metonymie (ook wel: metonymia) is een bepaalde stijlfiguur waarbij je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft. Je 'leest' alleen het beeld en het object ontbreekt.
Slide 32 - Tekstslide
Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp.
(materiaal voor product)
De atleet ging voor goud!
Je bedoelt de gouden medaille.
Slide 33 - Tekstslide
Je noemt de producent, maar je bedoelt het product.
(maker voor product)
Er hangt bij ons een Van Gogh aan de muur.
Je noemt de maker (Van Gogh) i.p.v. het gemaakte (het schilderij).
Slide 34 - Tekstslide
Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon.
Je moet bij die lachebek zijn.
Je noemt niet de persoon, maar een eigenschap van de persoon (veel lachen).
Slide 35 - Tekstslide
Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud.
(verpakking voor de inhoud)
Doe mij nog maar een bakkie.
Je bedoelt een kopje koffie.
Slide 36 - Tekstslide
Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel:
(totum pro parte)
Nederland won met 6-3 van Duitsland.
Je bedoelt het Nederlandse elftal en het Duitse elftal, maar je noemt het hele land.
Slide 37 - Tekstslide
Je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
(pars pro toto)
Ik ga even de neuzen tellen.
Je wilt het aantal personen tellen, maar je noemt alleen hun neus.
Slide 38 - Tekstslide
Personificatie
Slide 39 - Tekstslide
Personificatie
Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is.
Slide 40 - Tekstslide
Synesthesie
De warme klanken van het strijkorkest kwamen haar tegemoet.
Twee verschillende zintuigen zijn met elkaar verbonden
Slide 41 - Tekstslide
Voorbeelden personificatie
Zachtjes fluisteren de bomen haar naam.
Bomen kunnen niet fluisteren, dat is een menselijke eigenschap.
Soms lacht de toekomst je toe.
De toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.
Soms lacht de toekomst je toe.
De toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.