Dans beschrijven
Beschrijf de bewegingen die de danser maakt (met armen, benen, bovenlichaam)
Ruimte
Richtingen: voorwaarts, achterwaarts, diagonaal, wat is de kijkrichting van de danser?
Hoogtelagen: hoog (springen)/midden/laag (zittend, liggend)
Combinatie richtingen en hoogtelagen:
patronen (cirkel, lijn, spiraal, …)
Vormen van het lichaam (groot, uitgestrekt, in elkaar gedoken, rond, hoekig)
Plaatsing ten opzichte van andere dansers en het decor (op een rij, in kring)
Tijd
Duur van de passen/ dans (bijvoorbeeld in 8 maten)
Tempo (van heel langzaam tot extreem snel)
Kracht
Spanning: aanspannen en ontspannen van spieren
Gewicht: benadrukken door vallen en rollen of ontkennen door springen/licht dansen
Aanzet: sterk (flink afzetten), heel licht of door een andere danser in beweging gezet (bijvoorbeeld door een duw, dit noemen we ‘impuls’)