Landstede Groep

Woordvolgorde NT2 niveau B2

de normale zin - hoofdzin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2BeroepsopleidingWOStudiejaar 6

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

de normale zin - hoofdzin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de goede volgorde in een normale zin?
1
2
3
4
wanneer?
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 2 - Sleepvraag

Wat is de goede volgorde in een normale zin?
naar huis
1
2
3
4
om 3 uur
de leerlingen
gaan

Slide 3 - Sleepvraag

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woorden in de rest van de zin, dus na wanneer:

  0. wanneer
  1. met wie?
  2. wat?
  3. hoe?
  4. waar (heen)?

Ik ben gisteren met mijn moeder met de auto naar huis gereden.

Slide 4 - Tekstslide

een zin met 2 werkwoorden
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan               is                      gisteren        naar Rotterdam    geweest.
Nadia           moet              elke dag           naar school            fietsen.
Maria            heeft              om 3 uur          een appel              gegeten.
Jasim           heeft               vandaag         mooie dieren        getekend.
werkwoord
1
2
3

Slide 5 - Tekstslide

En een vraagzin ??
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Is                  Ivan               gisteren        naar Rotterdam      geweest?
Moet           Nadia            elke dag           naar school            fietsen?
Heeft           Maria            om 3 uur          een appel              gegeten?
Heeft           Jasim            vandaag         mooie dieren        getekend?
werkwoord

Slide 6 - Tekstslide

Moeilijkere zinnen

Bij moeilijkere zinnen heb je te maken met meer onderdelen.
De volgorde is: TeMPO
Tijd - Manier - Plaats - Onbepaald Object

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik koop morgen even snel op de markt sinaasappels
Onderwerp - werkwoord - tijd - manier - plaats - onbepaald object
Je kunt hier van afwijken. Dan leg je meer nadruk op een onderdeel. Bijvoorbeeld: Morgen koop ik even snel sinaasappels op de markt (niet overmorgen)
Voorbeeld
Ik koop morgen even snel op de markt sinaasappels
Onderwerp - werkwoord - tijd - manier - plaats - object


Je kunt hier van afwijken:
Dan leg je meer nadruk op een bepaald onderdeel, dit noem je inversie.
Bij inversie wisselen onderwerp en werkwoord van plaats!
 
Bijvoorbeeld: 
Ik koop morgen sinaasappels in de supermarkt.
Morgen koop ik even snel sinaasappels op de markt (niet overmorgen). 

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg oefening
Hierna zie je steeds stukjes van zinnen. 

Sleep de stukjes naar de goede plek. 

Onderin zie je rode vakjes. 

Daar moet de zin in de goede volgorde komen te staan.

Slide 9 - Tekstslide

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Mijn vader
met zijn fiets
naar het werk
gaat

Slide 10 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Leest
jouw moeder
ook
zo graag
een boek?

Slide 11 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Je
hebt
deze zin
heel goed
opgelost!

Slide 12 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
pinnen
u
kunt
hier
niet

Slide 13 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Ik
wil
die broek
in die kleur hebben
niet

Slide 14 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Morgen
kan
ik
niet
komen

Slide 15 - Sleepvraag

Zet de onderdelen in de goede volgorde
Hoeveel
andijvie
heb
ik
nodig voor vier personen

Slide 16 - Sleepvraag

Is deze zin goed of fout?
Als hij fout is, corrigeer hem dan:
Mijn kat is in een hoge boom gisteren geklommen.

Slide 17 - Open vraag

De shampoo is deze week voor de helft van de prijs.

Slide 18 - Open vraag

Mijn spiegel viel zomaar vanochtend op de grond.

Slide 19 - Open vraag

De ambulance reed naar het ziekenhuis met luide sirenes.

Slide 20 - Open vraag

Ik ben moe, dus ik ga naar bed straks.

Slide 21 - Open vraag

We spreken af bij mij thuis om zes uur, oké?

Slide 22 - Open vraag

Marieke ging zonder gedag te zeggen net naar huis.

Slide 23 - Open vraag

Het kleine kindje kan zonder hulp sinds kort staan.

Slide 24 - Open vraag

Maaike blijft vandaag lekker thuis.

Slide 25 - Open vraag

Ik wilde graag naar de speeltuin toen ik klein was.

Slide 26 - Open vraag

Maak de volgende zinnen af:
Ik vond Nederlands een heel makkelijke taal voordat...

Slide 27 - Open vraag

Het is niet slim om te eten terwijl...

Slide 28 - Open vraag

Simon leest geen horoscopen meer nadat...

Slide 29 - Open vraag

Vicky had haar wekker niet gehoord en werd pas wakker toen...

Slide 30 - Open vraag

Het regende de hele ochtend, maar daarna...

Slide 31 - Open vraag

Mijn kat brengt allemaal dode dieren mee naar huis, vooral...

Slide 32 - Open vraag

Eerst wil ik Nederlands leren. Vervolgens...

Slide 33 - Open vraag

Sommige Nederlandse woorden zijn moeilijk, met name...

Slide 34 - Open vraag

Mijn buren spreken niet meer met mij sinds...

Slide 35 - Open vraag

Ik wil mijn wasmachine terugbrengen naar de winkel. Het apparaat maakt een vreemd geluid en bovendien...

Slide 36 - Open vraag

De kinderen van Margreet spelen met hun telefoon tijdens...

Slide 37 - Open vraag

Michael en Natalia hebben ruzie doordat...

Slide 38 - Open vraag

Pieter loopt in december in z'n T-shirt buiten. Daardoor...

Slide 39 - Open vraag

Dit is het slechtste restaurant ter wereld, maar toch...

Slide 40 - Open vraag

Dit was een gezellige dag ondanks...

Slide 41 - Open vraag

Samengestelde zin 
1. heeft twee persoonsvormenIk ben blij, want ze zon schijnt.

2. bestaat uit een zin met twee hoofdzinnen > Ik ga naar huis, want ik ben ziek.
Bij twee hoofdzinnen, zijn beide zinnen even belangrijk.

3. bestaat uit een zin met een hoofdzin en een bijzin
> ik ga met de fiets, als jij de auto neemt.
Bij een hoofdzin en een bijzin, is de hoofdzin belangrijker
dan de bijzin.

4. heeft altijd een voegwoord om de twee zinnen aan elkaar te plakken.

Slide 42 - Tekstslide

Voegwoorden (nevenschikkend)
1. Een voegwoord dat twee hoofdzinnen verbindt.
De zinsbouw blijft gelijk: onderwerp - werkwoord, onderwerp -werkwoord.

Zij praten niet, maar zij schreeuwen.
Hij eet en hij drinkt tegelijk.
Ik kan hardlopen dus ik ben fit.
Wij lopen of wij fietsen naar huis.
Zij slaapt, want zij is moe.

ME(D)OW > maar, en, dus of, want
.

Slide 43 - Tekstslide

Voegwoorden (onderschikkend)
2. Een voegwoord dat een hoofdzin en een bijzin verbindt:

dat (zoals in Ik zag dat de trein vertraging hadof (zoals in Ik weet niet of de trein hier stopt)
en ook: dan, terwijl, om, omdat, doordat, zodat, zodra, als, toen, hoewel, tenzij, voor zover.

De zinsbouw verandert dan! 
a. het werkwoord verplaats naar het einde van de zin:
Hij belt de dokter, omdat hij heel veel last van hoofdpijn heeft.

b. onderwerp - werkwoord, werkwoord - onderwerp
Doordat het regende, gleed hij uit / Toen hij belde, wilde ik net weggaan. 



Slide 44 - Tekstslide