Quadraam
Ruimte voor talent

Oefenvragen examen deel 2

Oefenvragen examen deel 2
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Oefenvragen examen deel 2

Slide 1 - Tekstslide

Welke biologische term wordt gebruikt voor de leefomgeving van een bepaalde soort
A
ecosysteem
B
habitat
C
voedselweb
D
populatie

Slide 2 - Quizvraag

Bij gewassen die op zilte (zoute) grond grond groeien bevat het bodemvocht meer opgeloste deeltjes per volume eenheid dan in de cel zelf. Als gevolg hiervan verandert de osmotische waarde van de wortelcellen.
1. Is het bodemvocht dan hypertoon of hypotoon?
2. Wordt de osmotische waarde van de wortelcellen dan hoger of lager?
A
hypertoon en lager
B
hypertoon en hoger
C
hypotoon en lager
D
hypotoon e hoger

Slide 3 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen biomassa en drooggewicht?
A
Drooggewicht bevat organische stoffen en klein beetje vetten
B
Drooggewicht bevat organische stoffen en klein beetje mineralen
C
Drooggewicht bevat organische stoffen en klein beetje eiwitten
D
Er is geen verschil

Slide 5 - Quizvraag

Wie waren er eerst? De autotrofe of heterotrofe organismen?
A
autotrofe
B
heterotrofe

Slide 6 - Quizvraag

Wie waren er eerst? De eukaryoten of de prokaryoten?
A
prokaryoten
B
eukaryoten

Slide 7 - Quizvraag

Is methaan CH4 organisch of anorganisch?
A
organisch
B
anorganisch

Slide 8 - Quizvraag

Bij welk stofwisselingsproces wordt lactose omgezet in melkzuur
A
aerobe dissimilatie
B
anaerobe dissimilatie
C
koolstofassimilatie
D
voortgezette assimilatie

Slide 9 - Quizvraag

kost de voortgezette assimialtie energie?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Hoe noemen we de mate waarin een gen in een eiwit tot uiting komt?

Slide 11 - Open vraag

Wat is waar?
A
In alle lichaamscellen van een organisme zit hetzelfde DNA
B
In alle lichaamscellen van een organisme zit niet hetzelfde DNA

Slide 12 - Quizvraag

Stamcellen in het beenmerg ontwikkelen zich o.a. tot rode bloedcellen. Hoe noemt men dit proces?
A
evolutie
B
adaptatie
C
selectie
D
differentiatie

Slide 13 - Quizvraag

Welke bewering is juist?
A
DNA is in alle organismen op dezelfde wijze opgebouwd uit nucleotiden
B
DNA verschilt in verschillende organismen qua opbouw

Slide 14 - Quizvraag


Slide 15 - Open vraag

Hoe noem je een genetisch gemodificeerd organisme?

Slide 16 - Open vraag

Leg uit welke functie gal heeft en welke functie pancreas-enzymen
hebben bij het verteren van vet
A
Beiden breken vet af in aminozuren
B
Beiden breken vetten af in glycerol en vetzuren
C
Gal emulgeert vetten en de enzymen breken vetten af in glycerol en vetzuren
D
Beiden emulgeren vetten

Slide 17 - Quizvraag

Welke twee stoffen binden volgens het principe van een sleutel en een
slot?

A
amylase en vetzuren
B
antistof en antigeen
C
hemoglobine en zuurstof
D
insuline en glucagon

Slide 18 - Quizvraag

Als iemand
rookt, krijgt hij nicotine binnen dat via de bloedbaan de hersenen bereikt.
Welke bloedvaten en delen van het hart worden bij rokers tenminste door de
ingeademde nicotine moleculen gepasseerd voordat ze de hypothalamus
bereiken?
A
longader, linker harthelft en halsader
B
longader, linker harthelft en halsslagader
C
longslagader, rechter harthelft en halsader
D
longslagader, rechter harthelft en halsslagader

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer wordt een stof mutageen genoemd?
A
Als de stof de celdeling kan versnellen
B
Als de stof de werking van antistoffen kan veranderen
C
Als de stof in lichaamscellen kan accumuleren
D
Als de stof veranderingen in het DNA kan veroorzaken

Slide 20 - Quizvraag

Wat wordt in de maag verteerd?
A
koolhydraten en vetten
B
alleen vetten
C
koolhydraten en eiwitten
D
alleen eiwitten

Slide 21 - Quizvraag

Het hormoon ADH zorgt er voor dat:
A
minder urine wordt geproduceerd
B
meer urine wordt geproduceerd

Slide 22 - Quizvraag