Grammar: Past Continuous (verleden tijd, langere vorm)

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Past continuous

Past Continuous

De Past Continuous ('ing- vorm') gebruik je:

- als de handeling in de verleden tijd aan de gang was en op een bepaald moment door een andere handeling werd onderbroken;

Voorbeeld: I was screaming while we hit a roadsign

- als twee handelingen tegelijk aan de gang zijn. 

Je maakt deze door was/were + ww+ ing

Voorbeeld: While I was watching TV, I was also preparing my lunch. 

Past continuous

Hoe maak je die?

She was walking to school, when her phone rang.

I was drinking some tea, when my husband was working.

What were you thinking of?

Dus de regel is: .................................

Past Continuous

was

                                   of        +  ww   +  ing

were

He was cleaning the house.

Bij welke personen gebruik je 'was' en bij welke personen gebruik je 'were'?

Wanneer gebruik je de past simple (verleden tijd)?

Past Continous en Past Simple

Past Continuous = al aan de gang ( lang)

Past Simple = iets gebeurde (kort)

Past continuous vs Past simple

    We were baking pie, while Jim arrived.  
     She was panicking, when she heard the bad news.
I was travelling to Africa, when Julie tried to call me.

We ______
(watch) TV when we ______
(hear) a loud noise.

1. were watching - heared
2. was watching - heared
3. were watching - heard
4. was watching - heard

Last year I _____
(visit) Paris and Rome.

1. was visiting
2. visited
3. were visiting
4. visitted

He ____
(work) in the garden when he _____
(find) the money.

1. were working - finded
2. worked - was finding
3. was finding - works
4. was working - found

Past simple or Past continuous?

I was having a shower.

1. Past simple
2. Past continuous

Was Andrew playing computer games?

1. Past Continuous
2. Simple Past

We sang that song yesterday.

1. Past Simple
2. Past continuous

Dus......wanneer gebruik je de past continuous

Dus....hoe maak je de past continuous?

Doel ...

Ik herken de verleden tijd. Ik kan onderscheid maken tussen een past simple en een past continuous. Ik weet wanneer iets een momentopname was of wanneer iets langer heeft geduurd in het verleden.

Ik weet hoe en wanneer ik de past continuous en de past simple het moet toepassen.

Ik weet het verschil tussen de past simple en past continuous en kan deze vorm maken en toepassen.

1. ja
2. nee
3. een beetje
4. helemaal niet