Woordenschat

Goedemorgen
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBeroepsopleiding

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen

Slide 1 - Tekstslide

Doel
woordenschat en lidwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Wat is goed geschreven
A
het intervieuw
B
het interview
C
het intrview
D
het interfiew

Slide 3 - Quizvraag

Hoe voel je jezelf vandaag?

Is dit een gesloten of een open vraag?
A
gesloten
B
open

Slide 4 - Quizvraag

Voorafgaand aan een interview oriënteer je jezelf op de persoon die je interviewt en wat je gaat vragen.

Welke betekenissen heeft zich oriënteren?
A
zich bedenken
B
nadenken over
C
een indruk krijgen van iets
D
zich op de hoogte stellen

Slide 5 - Quizvraag

Vul de goede vorm van hebben of zijn in:

Deze jongen ____ heel erg intelligent.

Slide 6 - Open vraag

Vul de goede vorm van hebben of zijn in:

Zij _____ gisteren door de stad gewandeld.

Slide 7 - Open vraag

Vul de goede vorm van hebben of zijn in:

We _____ gisteren naar de winkel gelopen.

Slide 8 - Open vraag

Wat zie je hier?
Het woord begint
met een h.

Slide 9 - Open vraag

Deze foto is genomen vanuit
verschillende gezichtspunten.
Welk ander woord daarvoor
ken je? Het begint met een p.

Slide 10 - Open vraag

Deze lijnen staan
A
diagonaal
B
verticaal
C
horizontaal
D
globaal

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

De lidwoorden
de = mannelijk of vrouwelijk
het = onzijdig (= neutraal, niet mannelijk of vrouwelijk)
een = onbepaald


Slide 13 - Tekstslide

Bepaald of onbepaald
De, het -> bepaalde lidwoorden:
wanneer je ‘de’ gebruikt, dan weet je welk exemplaar je bedoelt.
Een -> onbepaald lidwoord:
wanneer je ‘een’ gebruikt, weet je niet precies om welk exemplaar het gaat.
Bijv.
De auto staat in de straat. (Je weet precies welke auto je bedoelt.)
Een auto staat in de straat. (Je weet niet precies welke auto, hij kan van iedereen zijn, van elk merk.)


Slide 14 - Tekstslide

De-woorden
• meervoud
• mensen en beroepen
• groente en fruit
• bomen
• vervoersmiddelen (maar: het vliegtuig)
• Engelse woorden
• bergen en rivieren
• woorden die op -ing eindigen
• cijfers en letters (bijv. de acht, de p)

Slide 16 - Tekstslide

Het-woorden
• verkleinwoorden
• werkwoorden die als zelfstandig naamwoord worden gebruikt (bijv. het lopen, het werken)
• sporten en spellen
• talen
• metalen
• windrichtingen
• (de meeste) woorden die eindigen op
-isme, -ment, -sel of -um
• (veel) woorden die beginnen met be-, ge-, ver- of ont- (en niet ook op -ing eindigen)

Slide 17 - Tekstslide

De medewerker heeft het moeilijk na het conflict met haar baas, dat i______ valt haar zwaar.

Slide 18 - Open vraag

De juiste schrijfwijze
het incident
= de toevallige gebeurtenis

Slide 19 - Tekstslide

De landen denken na over een b______ tegen het land dat de mensenrechten schendt.

Slide 20 - Open vraag

De juiste schrijfwijze
de boycot
= om principiële redenen niet mee laten doen, buitensluiten; principieel niet meer kopen;
uit protest niet meer deelnemen, wegblijven van

Slide 21 - Tekstslide

Was je niet op de hoogte? Ik was in de v_____________ dat je het al gehoord had.

Slide 22 - Open vraag

De juiste schrijfwijze
de veronderstelling
= de aanname, het denken dat iets waar is

Slide 23 - Tekstslide

Mijn vrouw is ziek, maar wist niet waardoor. De dokter stelde al snel de d__________.

Slide 24 - Open vraag

De juiste schrijfwijze
de diagnose 
= het vaststellen van het probleem, wat er aan de hand is; 
het vaststellen welke ziekte iemand heeft op basis van verschijnselen

Slide 25 - Tekstslide

Deze ouderwetse stoommachines stampen met een vreselijk k_____.

Slide 26 - Open vraag

De juiste schrijfwijze
het kabaal 
= de herrie, het lawaai

Slide 27 - Tekstslide

Nog vragen?

Slide 28 - Tekstslide