ROC Mondriaan

1.7 voegword

Taal
Doel: Ik kan de voegwoorden en, dus, of, maar, want, omdat gebruiken om zinnen aan elkaar te verbinden.
1 / 80
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsNT2+1BasisschoolGroep 5,6

In deze les zitten 80 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Introductie

Doel: ik kan de voegwoorden en, dus, of, maar, want, omdat gebruiken om zinnen aan elkaar te verbinden.

Instructies

Belangrijk: deze les wordt gedifferentieerd aangeboden. Een deel van de instructie wordt gezamenlijk aangeboden, ook zijn er soms gezamenlijke opdrachten. Daarnaast zijn er instructiemomentjes en opdrachten specifiek voor 1 groep. Dit wordt op de slides aangegeven met gekleurde stippen en het cijfer van de groep. De slides zelf hebben ook gekleurde stippen die voor de leerlingen zichtbaar zijn wanneer zij de les openen via hun persoonlijk account in lessonup. Hierdoor kan je na gezamenlijke instructie leerlingen meteen zelf aan de slag laten gaan met eigen opdrachten. Of kies je ervoor dat 1 groep al zelfstandig aan de slag gaat en heb je tijd om de andere groep nog instructie te geven.
Hieronder het kleurenpallet: 
groep 5 – paars, groep 6 – geel, groep 7 – blauw, groep 8 – groen, beide groepen = rood.

Aanbod
Start de les met het bespreken van het doel: Ik kan de voegwoorden en, dus, of, maar, want, omdat gebruiken om zinnen aan elkaar te verbinden. 
Vervolgens start je de uitleg van de les. Geef aan dat het eerste deel voor groep 6 herhaling is maar dat de opdrachten wel nieuw zijn (vragen worden om en om aangeboden voor groep 5 en 6).

Een voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt', woorden maar vooral zinnen (zinsdelen) aan elkaar.
Voegwoorden kun je vaak herkennen door de komma die ervoor staat, maar die hoeft er niet altijd te staan.

Voorbeelden van voegwoorden:
en - want - of - maar - omdat - dus.

We gaan ze nu per voegwoord bekijken (zie lesson-up slides). Neem de slides klassikaal door en bekijk en bespreek hierbij ook de voorbeelden.

Klassikaal bekijk je de uitlegvideo over het verbinden van twee zinnen aan elkaar door middel van een voegwoord.

Bron: Lotte Pacquee (www.youtube.com).

Na de uitlegvideo kunnen je klassikaal de opdrachten (gedifferentieerd) aanbieden. Je kan er ook voor kiezen om de leerlingen zelfstandig de les te laten openen en de opdrachten te laten maken (deze kijk je achteraf dan na).
Speel klassikaal kaboem op slide 31 en kijk wie er als winnaar uitkomt wanneer de timer na 5 minuten stopt.

Uitleg: Draai het rad. Maak een zin met het voegwoord dat je draait. Elke zin levert 1 punt op. Draai je KABOEM ...? Dan ben je al je punten weer kwijt. Wie heeft het meeste punten na 5 minuten?

Voor groep 5 is de instructie en in-oefening klaar na het spelen van kaboem. Zij krijgen werkbladen en kunnen aan de slag. Voor groep 5 zijn er geen online opdrachten voor de weektaak in Junior Einstein.

Je gaat nu door met groep 6, zij krijgen er nog twee nieuwe voegwoorden bij en oefenen met het veranderen van de zinsvolgorde bij gebruik van voegwoorden.

De voegwoorden die erbij komen zijn nadat en terwijl. Bekijk de voorbeelden en start dan met de oefeningen om te bekijken of de leerlingen de voegwoorden kunnen gebruiken in zinnen.

Soms verandert er, met gebruik van voegwoorden, de woordvolgorde, we bekijken eerst een uitlegfilmpje hierover:

Bron: Nederlands met Anne (www.youtube.com).

Na de uitlegvideo volgen er nog enkele oefeningen om te oefenen met woordvolgorde en het gebruik van voegwoorden.
Ook groep 6 krijgt daarna de werkbladen uitgedeeld en geef aan dat er taken klaar staan in de weektaak.

Op het lesblad vind je de linkjes naar de weektaak en een extra spelidee voor in de klas.

Onderdelen in deze les

Taal
Doel: Ik kan de voegwoorden en, dus, of, maar, want, omdat gebruiken om zinnen aan elkaar te verbinden.

Slide 1 - Tekstslide

Bespreek het doel van deze les met de leerlingen. Wat gaan ze oefenen/leren?
Een voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt', woorden maar vooral zinnen (zinsdelen) aan elkaar.
 
Voegwoorden kun je vaak herkennen door de komma die ervoor staat, maar die hoeft er niet altijd te staan.
Wat is een voegwoord?

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg:
Een voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt', woorden maar vooral zinnen (zinsdelen) aan elkaar.
Voegwoorden kun je vaak herkennen door de komma die ervoor staat, maar die hoeft er niet altijd te staan.
Voorbeelden van voegwoorden:
en - want - of - maar - omdat - dus.

Laten we eens kijken naar enkele voorbeelden op de volgende slides.

Slide 3 - Tekstslide

Voor groep 6 zijn deze woorden herhaling, laat ze dit wel meedoen. De opdrachten zullen gedifferentieerd worden aangeboden en op het einde volgen nog een paar nieuwe voegwoorden voor groep 6 met enkele opdrachten.
en
De ouders drinken koffie en de kinderen drinken limonade.



De juf leest een boek en de meester tekent op het bord.

Slide 4 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
of
Wil je een koekje of wil je een appel?



Ik ga naar de speeltuin of ik ga na mijn vriendje.

Slide 5 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
maar
Daan wil graag op voetbal, maar hij mag niet van zijn moeder.



Ik wil buiten fietsen, maar het regent veel te hard.

Slide 6 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
dus
Het is droog, dus we kunnen buiten spelen.



Ik ben ziek, dus ik ga niet naar school.

Slide 7 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
omdat
Ik neem mijn parpalu mee omdat er regen voorspeld is.



Ik draag vandaag een winterjas omdat het erg koud is buiten.

Slide 8 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
want
Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.



Ik wil buiten fietsen, maar het regent veel te hard.

Slide 9 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
Bekijk het uitlegfilmpje op de volgende slide

Slide 10 - Tekstslide

Bekijk het uitlegfilmpje op de volgende slide. Deze gaat over voegwoorden.
Uitlegfilmpje voegwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Welke zin klopt?
A
Hij is moe want hij gaat sporten.
B
Hij is moe maar hij gaat sporten.
C
Hij is moe dus hij gaat sporten.
D
Hij is moe of hij gaat sporten.

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk voegwoord hoort er tussen?
Zij slaapt.... zij is moe.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin klopt?
A
Ik vind het vies maar ik eet het toch op.
B
Ik vind het vies dus ik eet het toch op.
C
Ik vind het vies want ik eet het toch op.
D
Ik vind het vies of ik eet het toch op.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin klopt?
A
Mijn vader is 78 dus mijn moeder is 76.
B
Mijn vader is 78 want mijn moeder is 76.
C
Mijn vader is 78 want mijn moeder is 76.
D
Mijn vader is 78 en mijn moeder is 76.

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort er tussen?
Zij heet Layla... hij heet Philip.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort hiertussen?
Ik heb geen zin....ik ga toch mijn huiswerk maken.
A
en
B
want
C
maar
D
of

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort hiertussen?

Wil je liever pasta...rijst?
A
of
B
en
C
maar
D
dus

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort hiertussen?
Het regent niet...we kunnen met de fiets.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin klopt?
A
Ik heb spierpijn maar ik heb gesport.
B
Ik heb spierpijn of ik heb gesport.
C
Ik heb spierpijn dus ik heb gesport.
D
Ik heb spierpijn want ik heb gesport.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welk woord is geen voegwoord?
A
maar
B
want
C
en
D
denken

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord D: denken.

Welk woord is geen voegwoord?
A
misschien
B
want
C
en
D
omdat

Slide 22 - Quizvraag

Antwoord A: misschien.

Vul het goede voegwoord in.
Ik drink geen koffie, .... wel thee.
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 23 - Quizvraag

Antwoord B: maar.

Ik drink geen koffie, .... daar krijg ik maagpijn van.
A
en
B
maar
C
want
D
omdat

Slide 24 - Quizvraag

Antwoord C: want.

Wil jij koffie ... chocolademelk?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord D: of.

Ik drink geen koffie ... ook geen chocolademelk.
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 26 - Quizvraag

Antwoord A: en.

Ik drink geen koffie, .... ik daar maagpijn van krijg.
A
en
B
maar
C
want
D
omdat

Slide 27 - Quizvraag

Antwoord D: omdat.

Vul het goede voegwoord in.
Jean ... Peter gaan naar school.

Slide 28 - Open vraag

Antwoord: en.

De school is dicht, ... het is een vrije dag.

Slide 29 - Open vraag

Antwoord: want.

Zullen we gaan zwemmen ... zullen we gaan voetballen?

Slide 30 - Open vraag

Antwoord: of

Het water van de vijver is bevroren, ... het is vannacht erg koud geweest. 
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 31 - Quizvraag

Antwoord C: want.

Het water is bevroren, ... kunnen we gaan schaatsen.
A
en
B
maar
C
want
D
dus

Slide 32 - Quizvraag

Antwoord D: dus.

Ik vind het leuk om te schaatsen, ... mijn zusjes vinden het veel te koud.
A
en
B
maar
C
want
D
omdat

Slide 33 - Quizvraag

Antwoord B: maar.

Ik doe mijn muts op, ... ik koude oren heb.
A
en
B
maar
C
want
D
omdat

Slide 34 - Quizvraag

Antwoord D: omdat.

Maak van 2 zinnen 1 zin.
Jan drinkt koffie. Peter drinkt thee.

Slide 35 - Open vraag

Antwoord: Jan drinkt koffie en Peter drinkt thee.

Maak van 2 zinnen 1 zin. (Gebruik 'want')
Ik ga niet zwemmen. Ik ben verkouden.

Slide 36 - Open vraag

Antwoord: Ik ga niet zwemmen, want ik ben verkouden.

Maak van 2 zinnen 1 zin.
Ik kom wel. Ik kan niet lang blijven.

Slide 37 - Open vraag

Antwoord: Ik kom wel, maar ik kan niet lang blijven.

Maak van 2 zinnen 1 zin. Gebruik 'omdat'
Ik moet weg. Het is al laat.

Slide 38 - Open vraag

Antwoord: Ik moet weg, want het is al laat.
Ik moet weg, omdat het al laat is.
timer
5:00

Slide 39 - Tekstslide

Laat de leerlingen Kaboom spelen, zet de timer op 5 minuten en kijk wie er als winnaar uitkomt. Hierna volgt nog extra instructie voor groep 6.
terwijl
Fenna zit al op de universiteit, terwijl haar zusje nog op de basisschool zit.



Melina houdt van popmuziek, terwijl haar hele familie alleen klassieke muziek luistert.

Slide 40 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.
nadat
Ik kom naar je toe, nadat ik deze mail verstuurd heb.



Zullen we gaan lopen, nadat we onze koffie hebben opgedronken?

Slide 41 - Tekstslide

Laat de leerlingen vertellen welke zinnen aan elkaar zijn geplakt.

......dat ik mijn koffer heb ingepakt, neem ik de trein naar Schiphol.
A
Wanneer
B
Omdat
C
Nadat
D
Terwijl

Slide 42 - Quizvraag

Antwoord C: nadat.

Ik moet vandaag werken ..... de anderen genieten van de feestdag.
A
wanneer
B
omdat
C
nadat
D
terwijl

Slide 43 - Quizvraag

Antwoord D: terwijl.

Ik heb mijn thee maar opgedronken ..... die koud was.
A
terwijl
B
of
C
wanneer
D
nadat

Slide 44 - Quizvraag

Antwoord A:  terwijl

Dat is twee jaar ...... ik verhuisd ben.
A
terwijl
B
of
C
wanneer
D
nadat

Slide 45 - Quizvraag

Antwoord D:  nadat
Soms verandert, met gebruik van voegwoorden, de woordvolgorde in een zin.
Kijk maar eens mee....

Slide 46 - Tekstslide

Uitleg:
Soms verandert, met gebruik van voegwoorden, de woordvolgorde in een zin.
Kijk maar eens mee....
filmpje woordvolgorde na voegwoord.

Slide 47 - Tekstslide


Hij belt terwijl hij auto rijdt.
Maak nu de zin en start met voegwoord terwijl.

Slide 48 - Open vraag

Antwoord: Terwijl hij belt, rijdt hij auto.
Terwijl hij auto rijdt, belt hij.

Fleur gaat naar school nadat ze haar tas heeft ingepakt.
Maak nu de zin en start met voegwoord nadat.

Slide 49 - Open vraag

Antwoord: Nadat ze haar tas heeft gepakt, gaat Fleur naar school.

Jeroen trekt zijn laarzen aan omdat het regent buiten.
Maak nu de zin en start met voegwoord omdat.

Slide 50 - Open vraag

Antwoord: Omdat het regent buiten, trekt Jeroen zijn laarzen aan.
Omdat het buiten regent, trekt Jeroen zijn laarzen aan.

Grietje neemt haar paraplu mee, omdat er regen is voorspeld.
Maak nu de zin en start met voegwoord omdat.

Slide 51 - Open vraag

Antwoord: Omdat er regen is voorspeld, neemt Grietje haar paraplu mee.
Ik moet naar school, ____ik heb geen zin.
A
dus
B
want
C
maar
D
of

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb hoofdpijn, ___ ik neem paracetamol.
A
en
B
dus
C
maar
D
want

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wasem komt uit Syrië ___ Marwan komt uit Jemen.
A
en
B
dus
C
want
D
of

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lisa pakt het schrift, ____ hij gaat nieuwe woorden opschrijven.
A
dus
B
maar
C
want
D
of

Slide 55 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Blijf je binnen ___ ga je naar buiten?
A
dus
B
of
C
maar
D
want

Slide 56 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik draag een zonnebril, ____ ik vind de zon te fel.
A
en
B
want
C
dus
D
of

Slide 57 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik drink koffie.
Ik eet een boterham.

Slide 58 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik drink koffie en ik eet een boterham.

Slide 59 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik drink koffie of ik drink thee.

Slide 60 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hij komt niet, want hij heeft geen tijd.
B
Hij komt niet, want hij geen tijd heeft.

Slide 61 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Zij wil naar Amsterdam, maar de treinen niet rijden.
B
Zij wil naar Amsterdam, maar de treinen rijden niet.

Slide 62 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ze eten een broodje en koffie drinken ze.
B
Ze eten een broodje en ze drinken koffie.

Slide 63 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
We gaan naar Frankrijk of we gaan naar Italie.
B
We gaan naar Frankrijk of naar Italie gaan we.

Slide 64 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je gebruikt 'of' als je een keuze hebt.
Ga je vandaag naar de winkel of ga je morgen?

Slide 65 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hij is ziek, dus thuis blijft hij.
B
Hij is ziek, dus hij blijft thuis.

Slide 66 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hij gaat naar de dokter, omdat hij ziek is.
B
Hij gaat naar de dokter, omdat hij is ziek.

Slide 67 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ik leer Nederlands, want ik in Nederland woon.
B
Ik leer Nederlands, want ik woon in Nederland.

Slide 68 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hij wil met de fiets, maar kapot is zijn fiets.
B
Hij wil met de fiets, maar zijn fiets is kapot.

Slide 69 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ze gaan lunchen en ze gaan winkelen.
B
Ze gaan lunchen en ze winkelen gaan.

Slide 70 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
We eten pasta of we pizza eten.
B
We eten pasta of we eten pizza.

Slide 71 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ze wil niet koken, dus ze uit eten gaat.
B
Ze wil niet koken, dus ze gaat uit eten.

Slide 72 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Zij gaat vroeg naar bed, omdat zij is moe.
B
Zij gaat vroeg naar bed, omdat zij moe is.

Slide 73 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ik zoek een nieuwe baan, omdat ik heb geen werk.
B
Ik zoek een nieuwe baan, omdat ik geen werk heb.

Slide 74 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik draag een bril, ....... ik kan niet goed zien.
A
of
B
want
C
omdat
D
en

Slide 75 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik draag een dikke jas, ....... het winter is.
A
en
B
of
C
want
D
omdat

Slide 76 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik zing, ....... ik vrolijk ben.
A
en
B
dus
C
omdat
D
maar

Slide 77 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het is koud. Ik doe de verwarming aan .... een dikke trui aan.
A
maar
B
en
C
of
D
want

Slide 78 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga autorijden, ....... ik 18 geworden ben.
A
want
B
en
C
dus
D
omdat

Slide 79 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij gaan naar Parijs .... jullie gaan naar Afrika.
A
en
B
of
C
omdat
D
maar

Slide 80 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies