In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Havo H25 Kostensoorten
paragraaf 1 en 2
Slide 1 - Tekstslide
Waarom is kennis van kostensoorten nodig ?
Juist kunnen berekenen van kosten per product / dienst zodat je:
weet waar je geld naartoe gaat
kunt vergelijken met concurrenten (benchmarken)
kunt bijsturen op onderdelen van het proces
tot een 'goede' verkoopprijs kunt komen
Slide 2 - Tekstslide
Inkoopprijs verkopen
Omzet (verkoopprijs x afzet)
Inkoopwaarde omzet -(inkoopprijs x afzet) -
Brutowinst
Overige kosten -
Nettowinst
Slide 3 - Tekstslide
Thom verkoopt 40 jassen voor € 99,00 per stuk. De inkoopprijs was € 35. Bereken de omzet.
Btw blijft buiten beschouwing voor deze opdracht.
Slide 4 - Open vraag
Thom verkoopt 40 jassen voor € 99,00 per stuk. De inkoopprijs was € 35. Bereken de brutowinstopslag als percentage van de inkoopprijs. Btw blijft buiten beschouwing voor deze opdracht.
Slide 5 - Open vraag
Grond- en hulpstoffen, materialen
Grondstoffen maken deel uit van het eindproduct
Hulpstoffen zijn nodig om de productie mogelijk te maken, maar komen niet in het eindproduct terug
Materialen zijn bijvoorbeeld verpakkingsmaterialen
Slide 6 - Tekstslide
Welke stelling is juist?
A
grondstoffen vind je niet terug in het eindproduct
B
grondstoffen vind je terug in het eindproduct
C
hulpstoffen vind je terug in het eindproduct
D
grond- en hulpstoffen vind je terug in het eindproduct
Slide 7 - Quizvraag
Een ondernemer koopt een tafel in voor €2.420,- incl. 21% btw. De winstopslag op de inkoopprijs bedraagt 40%. Wat is de consumentenprijs inclusief 21% btw.
A
€3.388,-
B
€3.238,59
C
€6.050,-
D
€4.099,48
Slide 8 - Quizvraag
De inkoopprijs van een Magnum is €0,55. De verkoopprijs bedraagt €2,10 exclusief btw. Wat is de winstopslag als % van de verkoopprijs?
Slide 9 - Open vraag
25.2 Duurzame productiemiddelen
Ander benaming van vaste activa; activa die meer dan één productieproces meegaan.
Tot de aanschafprijs reken je ook de bijkomende kosten bij aanschaf zoals bijvoorbeeld de installatiekosten van een machine
De restwaarde verminder je met eventuele kosten die te maken hebt aan het einde van de levensduur (bijv. sloopkosten)
n: aantal perioden = economische levensduur
nA−R
Slide 11 - Tekstslide
Een voorbeeld
Een ondernemer koopt een zaagmachine voor € 2.450, de afleveringskosten zijn € 50. Hij gaat er vanuit dat deze machine 5 jaar mee gaat en een restwaarde heeft van € 500.
Bereken de totale afschrijving per jaar.
2.450 + 50 - 500 = 2.000
2000 : 5 = 400
Afschrijving per jaar is € 400
Slide 12 - Tekstslide
Let op
Wordt er aangegeven dat een aanschafprijs of restwaarde inclusief btw is? Reken deze dan om naar de prijs exclusief btw.
Voorbeeld: aanschaf laptop € 899 incl. 21% btw
Aanschafprijs is € 899/1,21 = € 742,98
of = € 742,98
121899⋅100
Slide 13 - Tekstslide
Boekwaarde berekenen
Boekwaarde is de waarde die een kapitaalgoed nog heeft op een later tijdstip.
De aanschafprijs inclusief bijkomende kosten van de zaagmachine is
€ 2.500. De afschrijving per jaar bedraagt € 400.
De boekwaarde na 2 jaar is € 2.500 - 2 x € 400 = € 1.700
Een ander woord voor boekwaarde is balanswaarde (of restwaarde wanneer we het hebben over de datum aan het einde van de gebruiksduur)
Slide 14 - Tekstslide
Oorspronkelijke aanschafprijs
Als je de afschrijving per jaar, de levensduur en de restwaarde weet kun je de oorspronkelijke aanschafprijs berekenen.
Op een machine wordt € 400 per jaar afgeschreven, de levensduur is 5 jaar en de verwachte restwaarde is € 500.
aanschafprijs = € 400 x 5 + € 500 = € 2.500
Slide 15 - Tekstslide
Resterende levensduur
De boekwaarde van een machine is € 1.300. Jaarlijks wordt op de machine
€ 400 afgeschreven, de verwachte restwaarde is € 500.
Wat is de resterende levensduur?
(Boekwaarde - restwaarde) / afschrijving
(€ 1.300 - € 500) / € 400 = 2 jaar
Slide 16 - Tekstslide
Wat is de formule voor het berekenen van de afschrijvingskosten per jaar?
A
restwaarde : gebruiksduur
B
bedrijfsduur : aanschafwaarde
C
restwaarde : bedrijfsduur
D
(aanschafprijs - restwaarde) : gebruiksduur
Slide 17 - Quizvraag
De aanschafwaarde van Brians nieuwe computer is € 1.200. Hij wil hem 4 jaar gebruiken. Na 4 jaar verwacht hij er nog € 400 voor te krijgen. Wat is de afschrijving per jaar?
Slide 18 - Open vraag
aanschafprijs auto €50.000; restwaarde €5.000; hij gaat 5 jaar mee. de afschrijving per jaar is
A
10.000
B
11.000
C
9.000
D
8.000
Slide 19 - Quizvraag
Karlijn koopt een bestelauto voor haar bedrijf voor € 12.900. Na 4 jaar wil ze hem inruilen, de restwaarde is dan € 3.150. Wat is de afschrijving per jaar?
Slide 20 - Open vraag
Aanschafprijs Machine is €120.000, transportkosten €5000,- Na 6 jaar is de restwaarde van de onderdelen nog €20.000,- De sloopkosten van de machine zijn €2000,- Hoe hoog is de jaarlijkse afschrijving?
A
€17.500
B
€16.667
C
€16.933
D
€17.833
Slide 21 - Quizvraag
Afschrijvingspercentage
Formule: afschrijving/ aanschafprijs x 100 %
De aanschafprijs inclusief bijkomende kosten van de zaagmachine is
€ 2.500. De afschrijving per jaar bedraagt € 400.
Afschrijvingspercentage = € 400/ € 2.500 x 100% = 16%
Slide 22 - Tekstslide
Een ondernemer heeft een auto gekocht voor € 6.000,- de restwaarde bedraagt € 1.000,-. De technische levensduur bedraag 5 jaar en de economisch levensduur 4 jaar. De ondernemer schrijf af met een vast % van da aanschafprijs. Wat is juist?
A
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
B
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 16,67%
C
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.000,- , het afschrijvingspercentage is 20,83%
D
De jaarlijkste afschrijving bedraagt € 1.250,- , het afschrijvingspercentage is 25%