Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren
Bezoek de website
‹
Terug naar zoeken
doel en gebruik oefenen met begrippen
1 / 15
volgende
Slide 1:
Tekstslide
BSTA Tandartsassistente
MBO
Studiejaar 1
In deze les zitten
15 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
doel van de les
- herhalen van begrippen
- lesstof herhalen
Slide 2 - Tekstslide
1. Wat houdt een causale therapie in?
A
symptomen bestrijden
B
aandoeningen bestrijden
C
resistent worden
D
geen van de antwoorden zijn juist.
Slide 3 - Quizvraag
2. Hoe noemen we een injectie in een ader?
A
intraveneus
B
subcutaan
C
intra musculair
D
rectaal
Slide 4 - Quizvraag
3. Tabletten bestaan uit verschillende vormen, hoeveel verschillende vormen zijn er?
A
5
B
6
C
7
D
8
Slide 5 - Quizvraag
4. Welke toediening zorgt voor de snelste werking?
A
via de ader
B
via de rectum
C
via de mond
D
via inhalatie.
Slide 6 - Quizvraag
5. Wat wil hypertensie zeggen?
A
een lage bloeddruk
B
een hoge bloeddruk
Slide 7 - Quizvraag
6. Wat betekent intra musculair?
A
in de ader
B
onder de huid
C
onder de tong
D
in een spier
Slide 8 - Quizvraag
7. Wat is een enteric coated tablet?
A
het is een smelt tablet dat in je mond uiteen valt.
B
het is geen tablet.
C
komt in zijn geheel in de darm terecht en valt uiteen
Slide 9 - Quizvraag
8. Wat is het doel van palliatieve therapie?
A
het voorkomen van aandoeningen
B
er achter te komen wat er aan de hand is met de patiënt
C
Terminale patiënten het zo comfortabel mogelijk maken.
D
de oorzaak weg te nemen.
Slide 10 - Quizvraag
9. Wat wordt er bedoeld met een placebo?
A
bevat werkzame bestanddelen.
B
zorgt voor daling van de bloeddruk
C
zorgt voor dat medicatie beter kan worden opgenomen
D
bevat geen werkzame bestanddelen.
Slide 11 - Quizvraag
10. Een profylaxe voorschrijven is een preventieve therapie.
A
waar
B
niet waar
Slide 12 - Quizvraag
11. Als je sensibel bent voor een bepaalde stof ben je er overgevoelig voor.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quizvraag
12. Een voorbeeld van lokaal gebruik is het het aanbrengen van een crème.
A
waar
B
nietwaar
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide