Vul de voegwoorden in op de juiste plek, gebruik elk woord één keer:
want, nadat, omdat, die,en
We kunnen pas behangen, de muren schoongemaakt zijn.
Cameron schuurt de deuren Milene zet ze in de grondverf.
Je moet de kwasten in het water zetten, ze anders uitdrogen.
Ik rijd straks even langs de bouwmarkt, we hebben schuurpapier nodig.
Hoeveel kost de verf ik straks voor je moet meenemen?