Karel de Kale, kleinzoon van Karel de Grote, geeft in 864 het Edict (verordening)
van Pîtres uit over onder andere het slaan van munten. Hij brengt daarin het
aantal plaatsen waar munten mogen worden geslagen terug van negen naar
drie. Zijn eigen paleis is één van die drie. Verder bepaalt het edict:
En op de nieuwe munten moet op de ene kant onze naam staan in een cirkel
met het monogram van onze naam in het midden, en op de andere kant de
naam van onze staat en een kruis in het midden. (…)
Om te zorgen dat de bepalingen kunnen worden gecontroleerd, dat goede
munten niet kunnen worden geweigerd en dat valse munten niet kunnen worden
gemaakt, wensen we dat elke controleur ervoor zorgt dat de markten van zijn
district worden vastgelegd. Dat hij ons vertelt welke markten er waren in de tijd
van onze grootvader, en welke nieuwe ontstonden in de tijd van onze vader. (...)
En welke markten begonnen in onze eigen tijd, welke van deze markten op hun
oude locatie bleven. En als ze zijn verplaatst, onder wiens autoriteit de locatie is veranderd.