1. Ik ga naar huis, omdat ...... (ziek - zijn)
2. Ik zit aan tafel, als ..... (maken - huiswerk)
3. Ik drink water, omdat ..... (dorst - hebben)
4. Ik ga naar de bakker, als ..... (kopen - brood)
5. Ik ben misselijk, omdat ..... (eten - veel)
6. Ik ga naar de huisarts, als .... (buikpijn - hebben)
7. Ik bel de dokter, als .... (maak - afspraak)