Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

werkwoorden met een vast voorzetsel

Werkwoorden met een vast voorzetsel
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden met een vast voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

De hond is bang voor het water.
Ze wachten al een uur op de tram.

Slide 2 - Tekstslide

Na sommige woorden en werkwoorden gebruik je vaak een vast voorzetsel. Welk voorzetsel hoort bij welk woord? Er zijn geen regels voor. Je moet ze uit je hoofd leren.

Slide 3 - Tekstslide

Heb jij ook behoefte ___________ een kopje koffie?
A
aan
B
met

Slide 4 - Quizvraag

Gaat zij akkoord ________ het voorstel?
A
aan
B
met

Slide 5 - Quizvraag

Wij zijn bezig ___________ een nieuwe les.
A
aan
B
met

Slide 6 - Quizvraag

We eindigen de les ______ een conversatie.
A
aan
B
met

Slide 7 - Quizvraag

Heb jij ook zo'n hekel _____ koude koffie.
A
aan
B
met

Slide 8 - Quizvraag

Het ruikt hier ________ benzine.
A
naar
B
aan

Slide 9 - Quizvraag

Ik kijk altijd _________ het jeugjournaal.
A
naar
B
aan

Slide 10 - Quizvraag

Hij is gestorven ________ Corona.
A
naar
B
aan

Slide 11 - Quizvraag

Twijfel je _________ zijn verhaal?
A
naar
B
aan

Slide 12 - Quizvraag

Hij is verslaafd _____ drugs.
A
naar
B
aan

Slide 13 - Quizvraag

Ik kan niet wennen ______ deze cultuur.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 14 - Quizvraag

Zij vraagt altijd _______ jou.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 15 - Quizvraag

Wat verlang ik ______ een weekje zon!
A
aan
B
met
C
naar

Slide 16 - Quizvraag

Ik ben tevreden _______ deze nieuwe pen.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 17 - Quizvraag

Wij zoeken ______ een goede oplossing.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 18 - Quizvraag

Mijn docent is benieuwd __________ het resultaat.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 19 - Quizvraag

Wij zijn erg blij ________ de baby
A
aan
B
met
C
naar

Slide 20 - Quizvraag

Denk je vaak __________ vroeger?
A
aan
B
met
C
naar

Slide 21 - Quizvraag

Ik informeer __________ de vertrektijden.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 22 - Quizvraag

Hij is geopereerd ______ zijn maag.
A
aan
B
met
C
naar

Slide 23 - Quizvraag