• Ruimtelijke structuur: biedt de mogelijkheid aan waar iemand tot rust kan komen, bekijk de kleuren en breng verandering aan die nodig is (Hoewel blauw en groen koele kleuren zijn zullen ze toch een gevoel van kalmte en ontspanning opwekken omdat we ze kunnen associëren met landschapsbeelden zoals bijvoorbeeld de zee of een weide.), zorg voor continuiteit door alle spullen een vaste plaats te geven, orientatiepunten aan te brengen, de locaties van zit/opberplaatsen te bepalen, wat kan afleiden te verwijderen
• Sociale structuur: kom erachter welke regels er zijn en ga na of deze begrepen zijn, stel regels op met positieve consequenties bij gewenst gedrag en negatief bij ongewenst gedrag, bespreek de consequenties, hou de regels en instructie helder en kort, niet teveel regels.
• Tijdsstructuur: zorg voor een dagorde, hanteer vaste tijden van opstaan, douchen, maaltijden, naar bed gaan, neem de week dag voor dag door, maak het dagritme bekend door een herkenbaar dagschema, plaats een klok in de ruimte en geef op het dagschema de standen van de wijzers aan, maak gebruik van een horloge, werk met een timer of wekker.
• Materiele structuur: kies de juiste materialen, controleer de materialen op stevigheid, natuurlijkheid, moeilijkheid, aantrekkelijkheid. Markeer het materiaal indien nodig met kleuren, leg uit waarvoor het materiaal bedoeld is.
• Programmastructuur: o.a. kort en bondig bespreken, veranderingen doorgeven. Bespreek niet te lang van te voren wat er gaat gebeuren en plan de activiteiten in het dagritme.
• De structuur in bijzondere situaties: Ga na welke situaties gevaar op kunnen leveren, bedenk hoe deze situaties te voorkomen zijn, bereid de client hierop voor, maak afspraken, grijp in op het moment dat je zelf nog rustig bent.
• De spelstructuur: ga na wat iemand aankan en waar zijn interesses liggen, overweeg of deelname van de begeleider nodig is, bepaald per spel hoe lang het mag duren.
• De tafelstructuur: maaltijd duidelijk begin en eind, hoeveel voorwerpen iemand om zich heen kan hebben (bv. Dieni), hoeveel personen om een tafel (Ria), afspraken van het gedrag aan tafel.
• Taakstructuur: taak uitkiezen en tijd bepalen, korte eenvoudige opdracht geven.
• Taalstructuur: duidelijk antwoord geven, eenvoudige taal, non-verbale signalen gebruiken, checken of het begrepen is en vertel waarom bepaalde dingen niet mogen.
• Fysieke structuur: niet in discussie gaan bij conflicten, uit de situatie halen, beheersen van agressie.