Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

ABR1 trappen van vergelijking

vergelijken
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

vergelijken

Slide 1 - Tekstslide

klein - kleiner       groot-groter
Je kunt woorden gebruiken om dingen of mensen met elkaar te vergelijken. Je kijkt dan of er verschillen zijn.
Meestal zet je -er achter het woord.
dik - dikker
lief - liever

Slide 2 - Tekstslide

Omar is 5 centimeter langer dan Mike.
Mike heeft een klein zusje, maar het zusje van Omar is iets kleiner.

Meestal schrijf je -er achter het woord.
hard - harder       smal - smaller
Is de laatste letter een r dan schrijf je -der.
lekker - lekkerder     duur - duurder

Slide 3 - Tekstslide

Sommige woorden zijn onregelmatig.
Bijvoorbeeld:

graag - liever
goed - beter
veel - meer
weinig - minder

Omar voetbalt graag buiten, maar Mike speelt liever binnen.

Slide 4 - Tekstslide

De groene jurk is mooi, maar de zwarte jurk is ......

Slide 5 - Open vraag

Ik heb veel zin in het weekend, maar ik heb nog ....... zin in de vakantie.

Slide 6 - Open vraag

Ibrahim heeft weinig geld, maar Bilen heeft nog .......

Slide 7 - Open vraag

De keuken is vies, maar de badkamer is nog ......

Slide 8 - Open vraag

geen verschil
Is het hetzelfde? Is er geen verschil?
Dan gebruik je het woord even.
Eslam en Yakeen voetballen even goed.
Mateusz en Natnael zijn even groot.
Dagmara en Saba schrijven even netjes.

Slide 9 - Tekstslide

dan
Als het verschillend is (dus niet hetzelfde) gebruik je dan.
Bijvoorbeeld:
Ik vind voetbal leuker dan zwemmen.
Yahya is groter dan Ahmad.

Slide 10 - Tekstslide

als
Is het hetzelfde dan gebruik je als.
Bijvoorbeeld:
Muaataz is even snel als Tarek.
Sarah spreekt even goed Arabisch als Noroz.

Slide 11 - Tekstslide

Ik ben beter als jij.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Noor is dapper dan mij.

A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Tom is bozer dan ik.

A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Els kan sneller lopen als ik.

A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Ben vindt jou aardiger als hem.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Vul in: als of dan?

Jij hebt veel meer tijd ….. ik/mij.
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 17 - Quizvraag

Vul in: als of dan?
De laatste vakantie was twee keer zo duur ….. vorig jaar.
A
als
B
dan

Slide 18 - Quizvraag

Vul in: als of dan?
Victor loopt een stuk harder ….. hij/hem.
A
als hij
B
dan hij
C
als hem
D
dan hem

Slide 19 - Quizvraag

Vul in: als of dan?
Frans verdient evenveel ….. zij/haar.

A
als zij
B
dan zij
C
als haar
D
dan haar

Slide 20 - Quizvraag

Vul in: als of dan?
Maud is net zo snel … hij/hem.

A
als hij
B
dan hij
C
als hem
D
dan hem

Slide 21 - Quizvraag

We hebben vandaag slechter gespeeld ….. vorige week.


A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

Wij waren gisteren stukken duurder uit ….. gepland.

A
als
B
dan

Slide 23 - Quizvraag

Wij gaan liever naar Zweden ….. naar Noorwegen.

A
als
B
dan

Slide 24 - Quizvraag

Gisteren waren we drie keer zo lang onderweg ….. anders.

A
als
B
dan

Slide 25 - Quizvraag

Bedenk zelf woorden. Gebruik dan
Bijvoorbeeld:

Appels zijn ...........  koekjes.

gezonder dan

Slide 26 - Tekstslide

Een auto gaat ......... een fiets.

Slide 27 - Open vraag

Een dorp is ........ een stad.

Slide 28 - Open vraag

Een gram is ........ een kilo.

Slide 29 - Open vraag


Bedenk zelf woorden. Gebruik even.
Bijvoorbeeld:

Mohamed en Mohammad zijn .........

even oud.


Slide 30 - Tekstslide

De kast en de tafel zijn ..........

Slide 31 - Open vraag

Ik vind blauw en rood ............

Slide 32 - Open vraag

De leerlingen zijn ...........

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

Als je mensen of dingen vergelijkt dan zet je vaak -er achter het woord. Je gebruikt vaak het woord dan.

Mensen uit Engeland zijn langer dan mensen uit Spanje.
Er zijn meer fietsen dan mensen in Nederland.

Je kunt ook op een andere manier vergelijken.
Nederlanders zijn het langst van alle mensen.
In december zijn de dagen het donkertst.

Slide 35 - Tekstslide

Je zet het voor het woord en -st achter het woord.

klein - kleiner - het kleinst
groot - groter - het grootst
stil - stiller - het stilst
donker - donkerder - het donkerst


Slide 36 - Tekstslide

Sommige woorden zijn onregelmatig.
Bijvoorbeeld:

graag     -   liever        -     het liefst
goed      -   beter        -      het best
veel        -   meer        -      het meest
weinig   -   minder    -      het minst

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Video

Uitleg: trappen van vergelijking
        net zo leuk als
        leuker dan
        het leukst


Slide 39 - Tekstslide

groot - groter - grootst
  1. Jij bent groot.
  2. Ik ben groter.
  3. Hij is het grootst.
  4. Ik ben groter dan zij.
  5. Jij bent even groot als ik.


Slide 40 - Tekstslide

Dit is een voorbeeld.

Schrijf de trappen van vergelijking van:
klein


klein   kleiner  het kleinst

Slide 41 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 42 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: gek

Slide 43 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: lief

Slide 44 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: goed

Slide 45 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: zwaar

Slide 46 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: weinig

Slide 47 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: graag

Slide 48 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking
van: veel

Slide 49 - Open vraag