spelling tegenwoordige tijd

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 6-8

Doel van deze les: 

Ik kan de regels voor de tegenwoordige tijd toepassen

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.

Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.

Jij fietst naar school.

We gooien de bal zo hard mogelijk.

De kleuters luisteren aandachtig naar de juf.

Regels voor de tegenwoordige tijd

1. De ik-vorm krijgt nooit een t.

ik werk, ik fiets, ik gooi, ik luister...

2. Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t,

behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.

werk jij, fiets jij, gooi jij, luister je...

Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd

Persoonsvorm enkelvoud 

ik                   werk, fiets, gooi, luister

jij, je, u          werkt, fietst, gooit, luistert

hij, zij, het    werkt, fietst, gooit, luistert

Persoonsvorm meervoud

wij,we           werken, fietsen, gooien, luisteren

jullie              werken, fietsen, gooien, luisteren

zij,ze              werken, fietsen, gooien, luisteren

Let op: werk, fiets, gooi, luister je/jij...

Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!! 

 

Onthouden

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.

worden - word, vinden - vind, branden - brand...

Kijk maar eens naar het werkwoord worden 

Persoonsvorm enkelvoud 

ik                 word

jij, je, u        wordt

hij, zij, het  wordt

Persoonsvorm meervoud

wij,we         worden

jullie            worden

zij,ze            worden

Let op: word je / word jij...

Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.

Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen
door bijvoorbeeld lopen of spieken. 

‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij wordt eindigt ook op een t.

Bekijk het filmpje hiernaast--->

Kom, we gaan eens even oefenen!

Doe je mee?

Je ........(worden, tt) helemaal gek van al die domme vragen.

1. word
2. wordt
3. wort
4. worden

Ik hoop dat ik ...........
(schitteren, tt) in de volgende wedstrijd.

1. schittert
2. schitteren
3. schitter
4. schiter

Die Russische dansers en danseressen ...........
(schitteren, tt) als nooit te voren in dat ballet.

1. Schitteren
2. Schiteren
3. Schitterden
4. Schitterten

Dirk ........(krabbelen, tt) vlug een paar antwoorden neer om snel weer te kunnen gaan spelen. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.

1. krabbeld
2. krabbel
3. krabbelen
4. krabbelt

Mijn vader spreekt die twee talen vloeiend en .........
(schakelen, tt) moeiteloos om tijdens een gesprek.

1. schakelt
2. schakelen
3. schakeld
4. schakel

Met alle informatie die er is, ..........
(volharden, tt) hij nog steeds in zijn ontkenning.

1. volhart
2. volhard
3. volhardt
4. volharde

Als Nadja de bioscoopzaal inkomt, ........
(worden, tt) ze naar haar stoel geleid.

1. word
2. wort
3. wordt
4. werd

Aan het einde van de show ........
(verdwijnen, tt) je in een grote wolk rook.

1. verdween
2. verdwijnt
3. verdwijnde
4. verdwijn

Alfons .........
(informeren, tt) altijd naar de prijzen van de vliegtickets.

1. informeerd
2. informeerde
3. informeren
4. informeert

Martijn .......(presenteren, tt) zich als een echte kanjer.

1. presenteert
2. presenteerde
3. presenteerdt
4. presenteerd

De docent ........
(verhalen, tt) alle kosten op de school.

1. verhaalde
2. verhaald
3. verhaalt
4. verhaaldt

Deze fabriek ........
(produceren, tt) plastic flessen.

1. produceert
2. produceerdt
3. produceerd
4. produceerde

Mijn moeder ........
(beweren, tt) dat ze de lekkerste taarten bakt.

1. beweert
2. beweerd
3. beweerdt
4. beweerde

De uitgever ...............
(drukken, tt) de krant op het laatste moment.

1. drukdt
2. drukte
3. drukt
4. drukd

De vrachtwagen ........
(versperren, tt) al urenlang de snelweg.

1. versperd
2. versperde
3. verperdt
4. verspert

Boris ........(schudden, tt) zijn hoofd en heeft geen flauw idee.

1. schud
2. schudt
3. schut
4. schudde

Het is een sterke pony, hij .......
(redden, tt) het wel.

1. red
2. redt
3. ret
4. redde

De voetballer .......
(bekennen, tt) dat hij expres gebeten heeft.

1. bekend
2. bekendt
3. bekent
4. bekende

De hond is uit zijn lijden .......
(verlossen, tt).

1. verlost
2. verlosd
3. verlosdt
4. verlossen

Jij ........
(redden, tt) je hier wel even alleen, toch?

1. red
2. ret
3. redde
4. redt

Dat ging goed! 

Fijn dat je mee hebt gedaan met deze les!