avoir, être, ww-er, aller,faire

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Herhalen werkwoorden

-regelmatige werkwoorden

-onregelmatige werkwoorden

Het regelmatige werkwoord op -er

Je / J'

Tu

il / elle / on

Nous

Vous

ils / elles

e

es

e

ons

ez

ent

Vertaal:
(danser) hij danst

Vertaal:
(donner) jullie geven

Vertaal:
(habiter) Jij woont

Vertaal:
(chanter) Zij zingt

Vertaal:
(regarder) Ik kijk

Vertaal: (parler) Zij praten

1. Elle parle
2. Elles parlent
3. Nous parlons
4. Ils parlont

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken

1. Nous cherchons
2. On cherchons
3. Vous cherchez
4. On cherche

   Être

Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

zijn

Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>

en bij 

ils sont   &

elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en

il / elle / on est

uit elkaar :

overal  1  "t"

Leer 2 kanten op :

F>N  &  N>F

tu es = ....

Ils  sont = .....

être

AVOIR

Wat weet je van het werkwoord
avoir ?

Etre (zijn)

Je suis

Tu es

Il, elle, on est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont

Avoir (hebben)

J'ai

Tu as

Il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont

Let op de uitspraak bij nous avons,

vous avez, ils ont & elles ont......

?????                   <Z>                                          

Bijna alle vormen van avoir beginnen

met de letter a........ behalve......?........

Leer 2 kanten op

F>N  &  N>F

tu as = ....

tu es = ....

Ils   ont = .....

Ils  sont - ....

avoir

hebben

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij zijn

C.  jij/je  hebt

D.  wij/we  zijn

E. jij / je bent

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  es

3.  ils  sont

4.  tu  as

5.  nous  sommes

6.  elle  a

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft

B. zij zijn

C.  ik  ben

D.  men  is / wij hebben

E.  ik  heb

F. jullie  zijn

1.  vous  avez

2.  j' ai

3.  elles  sont

4.  je  suis

5.  on  est

6. vous  êtes

être

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

                        sont

                         suis

                sommes

                         êtes

                           est

                            es

vertaal: ik heb

1. je suis
2. j'ai
3. je vais

Vertaal: wij zijn

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

vertaal: hij gaat

1. il va
2. il a
3. il est

Vertaal: zij is

1. elle a
2. elle est
3. elle va

vertaal: jij hebt

1. Tu es
2. Tu vas
3. Tu as

vertaal: zij gaan

1. ils vont
2. ils ont
3. ils sont

vertaal: u bent

1. vous avez
2. vous êtes
3. vous allez

Vertaal: wij hebben

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

vertaal: jij gaat

1. Tu as
2. Tu vas
3. Tu es

vertaal: zij hebben

1. Elles vont
2. Elles sont
3. Elles ont

vertaal: ik ben

1. j'ai
2. je vais
3. je suis

vertaal: wij gaan

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

Wat betekent 'être'

1. zijn
2. hebben
3. gaan

Wat betekent 'aller'

1. zijn
2. gaan
3. hebben

Wat betekent 'avoir'

1. hebben
2. zijn
3. gaan

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.

aller

va

allons

vas

allez

vont

vais

Schrijf eens op wat het werkwoord ALLER betekent

Welke vormen van ALLER (gaan) ken je?

Hier volgen de vormen van ALLER (gaan)

je vais                               nous allons

tu vas                                vous allez

il va / elle va                    ils vont / elles vont

Vul de passende vorm in bij:

Je ...

1. vais
2. vas
3. allez
4. vont

Vul de passende vorm in bij:

Nous ...

1. vas
2. va
3. allons
4. vont

Vul de passende vorm in bij:

Elles ...

1. vais
2. va
3. allons
4. vont

Is ALLER een regelmatig of een onregelmatig werkwoord?

1. regelmatig werkwoord
2. onregelmatig werkwoord

Vul de passende vorm in.

Mes copains ... au cinéma.

1. va
2. allez
3. allons
4. vont

Welke vorm van ALLER past bij:
Tu ...

Welke vorm van ALLER past bij:
Vous ...

Noteer
alle 6 vormen van
ALLER

Kun jij het werkwoord ALLER zonder voorbeeld al vervoegen?
Noteer je naam + ja / nee

le verbe 

faire

faire- schrijf dit op in jouw schrift!

faire	doen/maken
je fais	ik doe/maak
tu fais	jij doet/maakt
il/elle/on fait	hij/zij/men doet/maakt
nous faisons	wij doen/maken
vous faites	jullie/u doen/maken
ils/elles font	zij doen/maken

faire

• het werkwoord faire wordt vaak gebruikt om een activiteit aan te geven! 

par exemple:

• faire du cheval = ?
• faire du shopping = ?
• faire du foot = ?

FAIRE : Combineer blauw met rood

wij doen

zij doet

jij doet

ik doe

jullie doen

zij doen

nous faisons

je fais

ils font

tu fais

elle fait

vous faites

Vous (faire) du sport

1. faisez
2. fallez
3. faites
4. fêtes

nous (faire) du cheval

1. fairons
2. faisons
3. faxons
4. fallons

Je (faire) du foot.

1. fais
2. vais
3. fait
4. vas