RSG 't Rijks

Korte cursus zinnen maken

Zinnen maken
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-6

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinnen maken

Slide 1 - Tekstslide

Is de volgende zin goed?
Je vais à la maison manger.
A
Ja
B
Nee

Slide 2 - Quizvraag

Zinsvolgorde
De zin heeft in het Frans eigenlijk altijd ongeveer dezelfde volgorde. 
Onderwerp (hij/zij/de stoel/de hond/etc.) + ALLE werkwoorden (vervoeg altijd alle eerste werkwoorden!!) + LV + MWV. 
Een bijwoordelijke bepaling van plaats of tijd komt altijd helemaal VOOR- of ACHTERAAN de zin. 

Slide 3 - Tekstslide

Ontleden
Je vais regarder la télé.
Je (onderwerp) vais regarder (alle werkwoorden) la télé (lv).
Noa donne le cadeau à Micha.
Noa (onderwerp) donne (alle werkwoorden) le cadeau (lv) à Micha (mwv).
Elles veulent manger la pizza ce soir.
Elles (onderwerp) veulent manger (alle werkwoorden van de zin) la pizza (lv) ce soir (bep. van tijd) 

Slide 4 - Tekstslide

Zet de volgende woorden in de juiste volgorde.
allons - à Paris - nous - travailler

Slide 5 - Open vraag

Nu zelf, vertaal:
Marie et Paul willen een appel eten.

Slide 6 - Open vraag

Nog eentje:
We (on) kunnen de woordjes leren.

Slide 7 - Open vraag

Vraagzin 1
Een vraagzin kun je eigenlijk net zo maken als een ‘gewone’ zin. 
Onderwerp + alle werkwoorden + lv + mwv
Tu vas à Paris. Tu vas à Paris ? 

Slide 8 - Tekstslide

Vraagzin 2
Je kunt ook het onderwerp en de persoonsvorm (1e ww) omdraaien. Dat mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is. (je/tu/il/elle/on/nous/vous/ils/elles). Tussen onderwerp en persoonsvorm komt een streepje. Bij il of elle komt er ook nog een t bij tussen.
Tu vas à Paris. Vas-tu à Paris ?
Il va à Paris. Va-t-il à Paris ? 

Slide 9 - Tekstslide

Vraagzin 3
Je kunt ook EST-CE QUE gebruiken om een zin vragend te maken. 
Zet est-ce que dan voor de ‘gewone’ zin (of tussen het vraagwoord en de zin als er een vraagwoord is). 
Tu vas à Paris. Est-ce que tu vas à Paris ?
Comment est-ce que tu vas à Paris ? 

Slide 10 - Tekstslide

Maak er op zoveel mogelijk manieren een vraagzin van.
Magalie aime les rats.

Slide 11 - Open vraag

Il va faire ses devoirs.

Slide 12 - Open vraag

Vertaal:
Hoe laat mag jij komen?

Slide 13 - Open vraag

Klemtoon constructie
Comment dire en français:
Gabriel heeft gelijk- C'est Gabriel qui a raison
Hij heeft bij de supermarkt gesolliciteerd- C'est au supermarché qu'il a postulé

Slide 14 - Tekstslide

Nog een paar tips
  • Let op de lidwoorden. In het Frans staat er vrijwel altijd een lidwoord of een soort van telwoord voor een zelfstandig naamwoord. 
  • De meeste bijvoeglijk naamwoorden staan achter het zelfstandig naamwoord m.u.v. een aantal veel gebruikten. 
  • Voeg niet zomaar woordjes toe! Controleer de zin nog eens door het weer naar het NL te vertalen. 
  • Maak het jezelf niet te moeilijk. Korte zinnen zijn beter dan lange zinnen met veel fouten. 
  • Verwissel niet de werkwoorden avoir en être!! Avoir betekent hebben en être betekent zijn. Alleen met j’ai 18 ans moet je in het Frans avoir gebruiken terwijl je in het NL zijn gebruikt. 
  • Let op dat wanneer je woorden in het woordenboek opzoekt je verder kijkt dan je neus lang is. Vaak heeft een woord verschillende vertalingen. Zoek de juiste!

Slide 15 - Tekstslide