Voorbeelden van verschillende lidwoorden en voornaamwoorden in het Duits vergeleken met het Nederlands.
De man heet Michael.
Der Mann heißt Michael. ow (1e)
Ik ken de man niet. Ich kenne den Mann nicht. lv (4e)
Ik heb de man geld gegeven. Ich habe dem Mann Geld gegeben. mv (3e)
Mijn moeder is 65. Meine Mutter ist 65. ow (1e)
Ik heb het mijn moeder verteld. Ich habe es meiner Mutter erzählt. mv (3e)
Ik bel jou op. Ich rufe dich an. lv (4e)
Ik geef jou mijn telefoonnummer. Ich gebe dir meine Telefonnummer. mv (3e)