Bijv: De leraar heeft een mp3-speler gekocht.
1. Onderstreep alle zelfstandige naamwoorden (woorden waar je de, het of een voor kan zetten).
De leraar heeft een mp3-speler gekocht
2. Wat is het gezegde? (alle werkwoorden in de zin)
3. Stel de vraag: wie/wat + gezegde. Het antwoord is het onderwerp
van de zin.
4. Stel de vraag: wie/wat+gezegde+onderwerp. Het antwoord is het lijdend voorwerk van de zin.
WAT IS IN DE BOVENSTAANDE ZIN HET OND. EN LV.?