Twents Carmel College

H5.3 Het gaat om de winst!

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Even herhalen.....

Slide 2 - Tekstslide

De brutowinstopslag bestaat uit:
A
Inkoopprijs, winst
B
Bedrijfskosten, winst
C
Bedrijfskosten, inkoopprijs
D
Inkoopprijs, verkoopprijs

Slide 3 - Quizvraag

Stel de brutowinstopslag is 90%. Van welk bedrag wordt dan 90% genomen?
A
Verkoopprijs
B
Brutowinstopslag
C
Inkoopprijs
D
Omzet

Slide 4 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstopslag = ....
A
Omzet
B
Consumentenprijs
C
BTW
D
Verkoopprijs

Slide 5 - Quizvraag

De inkoopprijs van een armband is €3,50. De brutowinstopslag is 70%. Bereken het bedrag van de brutowinstopslag en de verkoopprijs.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 7 - Quizvraag

Consumentenprijs berekenen:
De verkoopprijs van een broek is: € 16,50.
De btw is 21%.

Bereken de consumentenprijs
Consumentenprijs = verkoopprijs + btw

Slide 8 - Open vraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 2:

De ...................... is de hoeveelheid producten die je verkoopt. Als je de prijs ......................... maakt, zul je meer verkopen. Als je de prijs ...................... maakt, zal je afzet dalen. Hoeveel geld je ontvangt door producten te verkopen, noem je de ......................
Afzet
Lager
omzet
hoger

Slide 11 - Sleepvraag

Maken opdracht 3
timer
1:00

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 3: In mei verkocht je 1.200 T-shirt voor €15 per stuk. In juni heb je de verkoopprijs met 10% verhoogd. Welke 2 woorden heb jij omcirkeld?

Slide 13 - Open vraag

Opdracht 4: Faisal verkoopt baseballcaps. Hij wil graag meer verkopen. Wat kan Faisal doen om de afzet te laten groeien? Kies het juiste antwoord, er zijn twee antwoorden juist.
A
De prijs verhogen
B
De prijs verlagen
C
Meer reclame maken
D
Minder reclame maken

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Maken opdracht 5 + 6
timer
5:00

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 7A. Max verkoopt ijsjes. De verkoopprijs van een ijsje is €1,75. Gemiddeld verkoopt hij 300 ijsjes per dag. Bereken hoeveel omzet Max per de heeft.

Slide 17 - Open vraag

Opdracht 7B. Max vindt zijn omzet te laag. Daarom verhoogt hij de prijs van de ijsjes naar €2,00. Bereken hoeveel omzet Max per dag heeft als zijn afzet gelijk blijft.

Slide 18 - Open vraag

Maken opdracht 7C + 8A + 8B
timer
4:00

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord opdracht 7C
  • Bij de oude prijs van de omzet €525
  • Nu is de omzet 240 x 2 = €480
  • De omzet daalt met 525 - 480 = €45

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 8: Daphne koopt hardloopschoenen in voor €95 per paar. Ze verkoopt ze met een brutowinstopslag van 80%. In een week is de afzet 30 paar hardloopschoenen.
A. Bereken de verkoopprijs
B. Bereken de omzet per week

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide

Even herhalen...

Slide 23 - Tekstslide

Consumentenprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
Inkoopprijs
btw

Slide 24 - Sleepvraag

Wat is afzet?
A
Geld wat je verdiend in een bepaalde periode
B
Aantal stuks dat je verkoopt in een bepaalde periode
C
Winst die je maakt in een bepaalde periode
D
Je kijkt naar de concurrenten

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de Omzet?
A
Alle producten die je niet verkoopt.
B
Het totale bedrag dat een bedrijf ontvangt voor de verkoop van de producten.
C
Het aantal producten dat je verkoopt.
D
De inkoopprijs en de verkoopprijs samen.

Slide 26 - Quizvraag

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs

Slide 27 - Quizvraag

Je verkoopt in een maand 1000 t-shirts voor gemiddeld €10 per stuk. Wat is de omzet?

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Video

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 9 blz. 140.

De producten die je in je winkel verkoopt, moet je eerst ................................
Het bedrag dat je er in totaal voor betaalt, is de ...............................
Het totaalbedrag dat je ervoor ontvangt als je ze verkoopt, is de .............................
De omzet min de inkoopwaarde is de ......................
Inkopen
Omzet
Inkoopwaarde
Brutowinst

Slide 32 - Sleepvraag

Opdracht 10:
Afzet =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 33 - Quizvraag

Opdracht 10:
Brutowinst =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 34 - Quizvraag

Opdracht 10:
Inkoopwaarde =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 35 - Quizvraag

Opdracht 10:
Omzet =
A
omzet - inkoopwaarde
B
aantal x inkoopprijs
C
verkoopopbrengst
D
aantal verkochte producten

Slide 36 - Quizvraag

Maken opdracht 11 + 12
timer
5:00

Slide 37 - Tekstslide

Antwoord opdracht 11

Slide 38 - Tekstslide

Antwoord opdracht 12

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Opdracht 13

Omzet - inkoopwaarde = ...................................
Dat is nog niet de echte winst, want je moet nog je ............................. betalen

Wat daarna overblijft is het .....................
Als je geld overhoudt, is dit .........................
Als je in de min komt, heb je ......................
Nettoverlies
Nettowinst
Brutowinst
Bedrijfskosten
Nettoresultaat

Slide 41 - Sleepvraag

Maken opdracht 14
timer
5:00

Slide 42 - Tekstslide

Antwoord opdracht 14

Slide 43 - Tekstslide