In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Even herhalen ..
HFST 2
Slide 1 - Tekstslide
Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je kraan?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten
Slide 2 - Quizvraag
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort de contributie van een zwemclub?
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven
Dagelijkse uitgaven
C
Incidentele uitgaven
Slide 3 - Quizvraag
een budgetplan is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn
Slide 4 - Quizvraag
“Als je een budgetplan maakt, moet je natuurlijk wel prioriteiten stellen!”
Wat betekent dit?
A
Je moet alleen geld uitgeven aan basisbehoeften.
B
Je moet gaan bezuinigen op incidentele uitgaven.
C
Je moet je behoeften in volgorde van belangrijkheid zetten.
D
Je moet meer tijd nemen voor je boodschappen en op zoek gaan naar koopjes.
Slide 5 - Quizvraag
Je wilt over een jaar een tablet van € 395 kopen. Je hebt van de winkel nog een tegoedbon van € 65.
Bereken de reservering per maand
A
€ 27,50
B
€ 32,91
C
€ 32,92
D
€ 395
Slide 6 - Quizvraag
Henk en Anita hebben een gezamenlijk inkomen van €3500,- per maand. Per week besteden €162,- aan boodschappen. Hoeveel % van hun maandinkomen besteden ze aan boodschappen?
A
20,1%
B
18,5%
C
4,6%
D
6,4%
Slide 7 - Quizvraag
Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt haar moeder.
Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
Slide 8 - Quizvraag
William heeft € 3.500 op een spaarrekening (samengestelde rente) gezet. Het rentepercentage is 2,7%. Wat is het rentebedrag na 5 jaar?
A
€ 94,50
B
€ 498,71
C
€399,87
D
€ 472,50
Slide 9 - Quizvraag
De percentages hiernaast hebben betrekking op:
A
Nominale rente
B
Reële rente
C
Inflatie
D
koopkracht
Slide 10 - Quizvraag
Stel de nominale rente is 5% en de inflatie 6%. Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
wordt -1%
B
wordt 1%
C
wordt 11%
D
wordt -11%
Slide 11 - Quizvraag
Ten opzichte van sparen geldt bij beleggen ...
A
meestal hoger rendement
+ meer risico
B
hetzelfde rendement
+ meer risico
C
meestal hoger rendement
+ minder risico
D
hetzelfde rendement
+ minder risico
Slide 12 - Quizvraag
Bij beleggen in aandelen hoop je op... (meerdere antwoorden zijn mogelijk).
A
Dividend
B
Obligaties
C
Rente
D
Koerswinst
Slide 13 - Quizvraag
Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen. Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie. Van welke twee leenmotieven is hier sprake?