Twents Carmel College

H1.3 Vermogen en energie + Quiz H1.1 t/m H1.3

Vandaag
Korte herhaling H1.1
Instructie H1.3 Vermogen en energie
Evt Quiz H1.1 en H1.2 (afh v/d tijd)
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag
Korte herhaling H1.1
Instructie H1.3 Vermogen en energie
Evt Quiz H1.1 en H1.2 (afh v/d tijd)

Slide 1 - Tekstslide

Stroomsterkte in een schakeling
In Serie-schakeling:
  • Itot = I1 = I2 = I3 ...
  • Utot = U1 + U2 + U3 ...

In een parallel-schakeling
  • Itot = I1 + I2 + I3 ...
  • Utot = U1 = U2 = U3 ...

Stel de stroomsterkte door lampje 3 is 4 A, wat is de (totale) stroomsterkte door elk lampje? 
Stel totale spanning is 9 V, wat is de spanning in elk lampje? (lampjes zijn gelijk)

           A                             B                           C
           9V                          9V                         9V

                                                         4A 

  4A      
                        
                                         4A

Slide 2 - Tekstslide

Energieverbruik
Apparaten verbruiken energie. We rekenen af per kWh.

  • 1 kiloWatt (kW) is 1.000 Watt (W). 

  • Energieverbruik = Het is het gemiddeld vermogen (P) dat verbruikt wordt gedurende één uur

  • Een elektrische kachel met een maximaal vermogen van 2 kW verbruikt per uur 2 kWh als hij maximaal aanstaat.



Slide 3 - Tekstslide

Energieverbruik


E = P x t
E = energieverbruik [kWh]
P = vermogen [kW]
t = tijd [h]

Slide 4 - Tekstslide

H1.3 Vermogen en en energie





Waar denken jullie aan bij VERMOGEN en ENERGIE?

Slide 5 - Tekstslide

Vermogen = wat een apparaat kan 
Apparaten met meer vermogen (meer Watt) 
zijn sterker dan apparaten met minder vermogen. 





Energie is het vermogen om arbeid te verrichten
(bewegingsenergie, warmte-energie, windenergie ...)

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen H1.3
  • Ik kan het vermogen van een apparaat opzoeken

  • Ik kan rekenen met spanning, stroomsterkte en vermogen.

  • Ik kan het energieverbruik in kWh uitrekenen

  • Ik kan uitrekenen wat ik moet betalen als energiekosten
.


Slide 7 - Tekstslide

Vermogen
Vermogen is het energieverbruik per seconde verbruikt 

Afkorting P (power)
 
De eenheid van vermogen is  watt (W)

Formule:

P = U x I

Slide 8 - Tekstslide

P = U x I
P = vermogen             in watt (W)
U = spanning              in volt (V)
I = stroomsterkte      in ampère (A)

  • De batterij heeft een spanning van 6 V                                                                       en een stroomsterkte van 2 A. Hoe groot                                                                         is het het vermogen van dit lampje?




De hoeveelheid elektrische energie die een apparaat per seconde verbruikt
Een maat voor de hoeveelheid elektrische energie die de stroom met zich mee draagt. De eenheid van spanning is volt (V)

Slide 9 - Tekstslide

Samen de oplossing vinden
Gegevens:
  • U = 6 V   ;   I = 2 A
Gevraagd:
  • P = ? W
Formule:
  • P = U x I
Uitwerking/antwoord:
  • P = 6 x 2 = 12 W    
  • Het vermogen van het lampje is 12 W
De Vraag:
De batterij heeft een spanning van 6 V en een stroomsterkte van 2 A. 
Hoe groot is het het vermogen van dit lampje?

Slide 10 - Tekstslide

Energieverbruik
Apparaten verbruiken energie. We rekenen af per kWh.

  • 1 kiloWatt (kW) is 1.000 Watt (W). 

  • Energieverbruik = Het is het gemiddeld vermogen (P) dat verbruikt wordt gedurende één uur

  • Een elektrische kachel met een maximaal vermogen van 2 kW verbruikt per uur 2 kWh als hij maximaal aanstaat.



Slide 11 - Tekstslide

Energieverbruik


E = P x t
E = energieverbruik [kWh]
P = vermogen [kW]
t = tijd [h]

Slide 12 - Tekstslide

de oplossing vinden
Gegevens:
  • P = 150 W = 0,150 kW   ;    t = 5 h
Gevraagd:
  • E = ? kWh
Formule:
  • E = P x t
Uitwerking/antwoord:
  • E = 0,150 x 5 = 0,75 kWh ; Het energieverbruik v/d bouwlamp is 0,75 kWh
Vraag: 
Een bouwlamp heeft een vermogen van 150 W en brandt de hele avond (18:00 - 23:00)  Bereken hoeveel energie de lamp verbruikt.

Slide 13 - Tekstslide

En nu de theorie toepassen
Maak de opgaven van H1.3

Kader: Begin bij opgave 6 en 7 (p. 37)
GT: Begin bij opgave 4, 5 en 7 (p.37)

Evt. quiz H1.1 en H1.2 (afh van de tijd)

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Vandaag!
4 Quiz vragen
opdracht 10 uit boek
Zelfstandig aan het werk.

Slide 16 - Tekstslide

gemengde schakeling
In Serieschakeling
  • Itot = I1 = I2 = I3
  • Utot = U1 + U2 + U3
In paralelschakeling
  • Itot = I1 + I2 + I3
  • Utot = U1 = U2 = U3
wat geeft de stroommeter aan bij "3" 
let op de lampjes zijn niet gelijk aan elkaar!

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide



Vermogen is het energieverbruik per seconde verbruikt 

Symbool & Eenheid
  • P (power)  ;  Watt (W) 

Formule:
  • P = U x I



Het gemiddeld vermogen (P) dat verbruikt wordt gedurende één uur

Symbool & Eenheid
  • E (Energie) ; kiloWattuur (kWh)

Formule:
  • E = P x t

Vermogen

Energie

Slide 19 - Tekstslide

GT Opg. 7 (p. 38-39)
Op groep 2 van een huisinstallatie (230 V) zijn de volgende aparaten aangesloten
* strijkijzer van 1200 W
* wasmachine van 2200 W
* tv van 500 W 
a, b, c) bereken van ieder de stroomsterkte door het apparaat
d) Bereken de totale stroomsterkte in groep 2 als alle apparaten aan staan.
Gegevens/gevraagd:
  •  Ps = 1200 W ; Pw = 2200 W ; Ptv = 500 W ; U = 230 V
  • Is = ? A ; Iw = ? A ; Itv = ? A
Formule/uitwerking:
  • P = U x I => I = P : U
  • Is = 1200 : 230 = 5,2 A
  • Iw = 2200 : 230 = 9,6 A
  • Itv = 500 : 230 = 2,2 A
Vraag d:
  • Itot = Is + Iw + Itv 
  • Itot= 5,2 + 9,6 + 2,2 = 17 A

Slide 20 - Tekstslide

Kader Opg. 7 (p. 38)
Op groep 2 van een huisinstallatie (230 V) zijn de volgende aparaten aangesloten
* strijkijzer van 1200 W
* wasmachine van 2200 W
* tv van 200 W 
a, b, c) bereken van ieder de stroomsterkte door het apparaat
d) Bereken de totale stroomsterkte in groep 2 als alle apparaten aan staan.
Gegevens/gevraagd:
  •  Ps = 1200 W ; Pw = 2200 W ; Ptv = 200 W ; U = 230 V
  • Is = ? A ; Iw = ? A ; Itv = ? A
Formule/uitwerking:
  • P = U x I => I = P : U
  • Is = 1200 : 230 = 5,2 A
  • Iw = 2200 : 230 = 9,6 A
  • Itv = 200 : 230 = 0,87 A
Vraag d:
  • Itot = Is + Iw + Itv 
  • Itot= 5,2 + 9,6 + 0,87 = 15,7 A

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent dit symbool?
A
Spanningsbron
B
Lampje
C
Schakelaar
D
draad

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent dit symbool?
A
Spanningsbron
B
Lampje
C
Schakelaar
D
draad

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent dit symbool?
A
Spanningsbron
B
Lampje
C
Schakelaar
D
draad

Slide 24 - Quizvraag


Elektrische stroom kun je vergelijken met een waterstroom. Bijvoorbeeld door een cv-installatie. Wat is de “pomp” in een elektrische stroomkring?
A
de ampèremeter
B
de lamp
C
de schakelaar
D
de spanningsbron

Slide 25 - Quizvraag


In een schakeling zijn twee lampjes parallel geschakeld.
Welke bewering over de spanning in deze schakeling is JUIST?
A
De spanning is overal in de stroomkring gelijk.
B
De totale spanning vind je door de spanning door de twee lampjes bij elkaar op te tellen.
C
De totale spanning is gelijk aan het vermogen van de twee lampjes samen.
D
De totale spanning is gelijk aan de stroomsterkte.

Slide 26 - Quizvraag

In de afbeelding hiernaast zien we drie lampjes. Door elk lampje loopt 0,075 A. Bereken hoe groot de totale stroomsterkte is voor deze schakeling.

Slide 27 - Open vraag


In de schakeling hiernaast is op twee plaatsen de stroomsterkte gemeten. De meetresultaten staan bij de schakeling vermeld. Hoe groot is de stroomsterkte in punt A?
A
0,4 A
B
0,6 A
C
1,0 A
D
1,6 A

Slide 28 - Quizvraag



Welke kleur heeft een nuldraad?
A
Bruin
B
Blauw
C
Groen/geel
D
Zwart

Slide 29 - Quizvraag


In een wasmachine is de isolatie rond een elektriciteitsdraad kapotgegaan. Er loopt nu een klein lekstroompje (ongeveer 65 mA) naar de aarde.
Door welke draad loopt dit stroompje?
A
door de nuldraad
B
door de fasedraad
C
door de aarddraad
D
door de schakeldraad

Slide 30 - Quizvraag


Het vermogen van een apparaat is afhankelijk van andere twee grootheden. Welke grootheden zijn er dan?

A
energieverbruik en spanning
B
energieverbruik en stroomsterkte
C
spanning en stroomsterkte
D
spanning en tijd

Slide 31 - Quizvraag


Voor fornuizen wordt ook wel “krachtstroom” gebruikt. Krachtstroom werkt met een spanning van 400 V in plaats van 230 V. Bereken het vermogen van zo’n fornuis als een stroom van 15,3 A er doorheen gaat.



Slide 32 - Open vraag

Bij Rick in huis wordt elektrisch gekookt.
Op een avond kookt hij soep voor 25 min op de kookplaat met een vermogen van 875 W.
Bereken hoeveel elektrische energie de kookplaat in deze 25 minuten heeft gebruikt.

Slide 33 - Open vraag

En nu aan de slag!
Maak deze week opgaven van H1.3
Einde van de week klaar!

Slide 34 - Tekstslide

Practicum Proef 5: Het vermogen

Lees het practicum goed door:

Onderzoeksvraag:
Heeft het vermogen te maken met de spanning waarop een lampje brand

Slide 35 - Tekstslide