Twents Carmel College

1 .Spelling van de persoonsvorm in tt en vt

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS
1 / 58
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 58 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 1 - Tekstslide

DOEL
- je kent de stam van een werkwoord

- je weet wat zwakke en sterke ww zijn

- je kunt de pv in de tt en vt goed spellen

Slide 2 - Tekstslide

Bekijk de volgende vier slides.

Beantwoord steeds de volgende vraag:


Wat is er niet goed en waarom?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 8 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit





geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 9 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm





geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 10 - Tekstslide

1. Spelling

van de persoonsvorm


in de

tegenwoordige tijd

Slide 11 - Tekstslide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 12 - Tekstslide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 13 - Tekstslide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 14 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 15 - Tekstslide

Ken je het filmpje nog?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 18 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 19 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 20 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 21 - Quizvraag

2. Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 22 - Tekstslide

PERSOONSVORM

in de

VERLEDEN TIJD



ZWAKKE WERKWOORDEN

Slide 23 - Tekstslide

ZWAKKE en STERKE

werkwoorden


Wat is het verschil?

Slide 24 - Tekstslide

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

Slide 25 - Tekstslide

REGELS verleden tijd

bij sterke werkwoorden


In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt


In het meervoud: schrijf op zoals het klinkt

Slide 26 - Tekstslide

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN


kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

kruipen : zij kruipen - zij kropen

Slide 27 - Tekstslide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 28 - Tekstslide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


In het enkelvoud: stam + te / stam + de


In het meervoud: stam + ten / stam + den

Slide 29 - Tekstslide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)

moet gebruiken

- Gebruik een ezelsbruggetje als je

het niet (zeker) weet

Slide 30 - Tekstslide

Doe oortjes in

en bekijk het volgende filmpje!

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Noem twee manieren waarop je de persoonsvorm van een zin vindt.

Slide 33 - Open vraag

Wanneer gebruik je de stam bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

Slide 34 - Open vraag

Wanneer gebruik je de stam+t bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

Slide 35 - Open vraag

Wanneer gebruik je het hele werkwoord bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

Slide 36 - Open vraag

Noteer een zwak werkwoord.

Slide 37 - Open vraag

Noteer een sterk werkwoord.

Slide 38 - Open vraag

Wanneer schrijf je -te/ -de achter de stam van een zwak werkwoord in de verleden tijd en wanneer -ten/ -den?

Slide 39 - Open vraag

De persoonsvorm in een zin is altijd een voltooid deelwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quizvraag

De persoonsvorm in een zin is nooit een voltooid deelwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 41 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Harold bestelde een broodje hamburger in de kantine.
___________
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quizvraag

Wat is van toepassing?
Harold bestelde een broodje hamburger in de kantine.
___________
A
tt
B
vt (zwak ww)
C
vt (sterk ww)

Slide 43 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Vanmorgen hebben Leon en Luca twintig baantjes gezwommen.
________________
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Vanmorgen hebben Leon en Luca twintig baantjes gezwommen.
__________
A
ja
B
nee

Slide 45 - Quizvraag

Wat is van toepassing?
Vanmorgen hebben Leon en Luca twintig baantjes gezwommen.
__________
A
tt
B
vt (zwak ww)
C
vt (sterk ww)

Slide 46 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Marieke had verse peterselie voor in de tomatensoep geplukt.
__________
A
ja
B
nee

Slide 47 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Marieke had verse peterselie voor in de tomatensoep geplukt.
_____
A
ja
B
nee

Slide 48 - Quizvraag

Wat is van toepassing?
Marieke had verse peterselie voor in de tomatensoep geplukt.
_____
A
tt
B
vt (zwak ww)
C
vt (sterk ww)

Slide 49 - Quizvraag

De suikerfabriek ___(vt) een typische geur.
A
verspreid
B
verspreidt
C
verspreide
D
verspreidde

Slide 50 - Quizvraag

Stralend van geluk ___(vt)Elmer en Ayla over het witte strand.
A
wandelde
B
wandeldde
C
wandelden
D
wandeldden

Slide 51 - Quizvraag

Feya was verdiept in haar boek en ___(vt) uit de trein te stappen.
A
vergeet
B
vergat
C
vergeten
D
vergaten

Slide 52 - Quizvraag

Deze week ___(tt) onze woonkamer gewit.

A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 53 - Quizvraag

Gisteren ___(vt) onze woonkamer gewit.
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 54 - Quizvraag

GELEERD?
- je kent de stam van een werkwoord

- je weet wat zwakke en sterke ww zijn

- je kunt de pv in de tt en vt goed spellen

Slide 55 - Tekstslide

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Slide 56 - Open vraag

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 57 - Open vraag

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 58 - Tekstslide