Vester College
De onderwijsspecialisten

Begrijpend lezen - leesstrategieën, leestraining, 2F, 2S stappenplan


                 
                  Leestraining 
                  zakelijke teksten
         
             
                        Begrijpend lezen 2F - 2S
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolMBOvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2-4

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Introductie

Methode: SCORE, oriënterend, globaal, intensief lezen, samenvatten, verwijswoorden, signaalwoorden, tekstverbanden, leesvaardigheid: macro meso micro

Instructies

Deze leestraining biedt ondersteuning bij het lezen van zakelijke teksten: het begrijpen van de tekst op tekst-, alinea-, woord- en zinsniveau. 
In het volgsysteem van SCORE ziet u of leerlingen hiermee moeite hebben.

U kunt deze training verdeeld over meerdere lessen geven.

Inhoud:
- Zien waar de tekst ongeveer over gaat (oriënterend lezen)
- Actief lezen waarover de tekst gaat (globaal lezen)
- De tekst tot in detail uitzoeken en begrijpen (intensief lezen)
- De belangrijkste punten navertellen (samenvatten)
- Nadere uitwerking van globaal / actief lezen: signaalwoorden en tekstverbanden.

Onderdelen in deze les


                 
                  Leestraining 
                  zakelijke teksten
         
             
                        Begrijpend lezen 2F - 2S

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Eén stappenplan - vier strategieën
  1. Zigzaggend lezen
  2. Globaal (actief) lezen
  3. Intensief lezen
  4. Samenvatten, concluderen

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is de titel van
een tekst belangrijk?

Slide 3 - Woordweb

Denk aan:
- aandacht trekken
- interesse opwekken
- het thema duidelijk maken
- alvast een voorproefje geven

Stap 1. Zigzaggend lezen

a. Bekijk de tekst
Let op de titel en kopjes. 
Bekijk afbeeldingen, opvallende woorden, getallen
... zonder de tekst nog echt te lezen
 

Slide 4 - Tekstslide

Oriënterend lezen is een strategie die je gebruikt om snel een eerste indruk te krijgen.
Nut:
- Je zet je hersenen 'aan'. Je maakt voorkennis actief. Daarna kun je de tekst beter opnemen in je hersenen.
- Je checkt of je meer van de tekst wilt / moet weten. Niet alle teksten die je onder ogen krijgt, hoef je helemaal te lezen.
b. Ga met je ogen zigzaggend over de tekst. Doe een voorspelling over het soort tekst en de inhoud. 
 


Slide 5 - Tekstslide

Deze stap hoort nog bij oriënterend lezen.
Het maken van een 'voorspelling' is een manier om je hersenen vast aan het werk te zetten / op te warmen.
c. Bepaal je leesdoel en strategie

Leesdoel                        Strategie   

Informatie vinden           Zoekend lezen    
Informatie begrijpen       Begrijpend lezen
Leren / studeren             Studerend lezen


        

Slide 6 - Tekstslide

Dit is de laatste stap van oriënterend lezen.
Je maakt nu een beslissing:
- ga ik deze tekst verder lezen?
- zo ja, wat is mijn doel?
- en welke leesstrategie pas ik dan toe? (de manier om het aan te pakken)
Oefen nu zelf
Bekijk de volgende tekst zigzaggend.

Beantwoord dan de vragen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip: let ook op de titel en vette woorden.

Slide 8 - Tekstslide

Bron: Leeuwarder Courant 12/10/10.
De tekst is in de bijlage bij deze les te vinden.

Bijvoorbeeld: surfen, internet, mobieltje, Nederlanders, tv, krant, sociale netwerken.
Welke belangrijke woorden
kom je in de tekst tegen?

Slide 9 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Kijk naar de titel en de belangrijke woorden.

Waar denk je dat de tekst over gaat?

Slide 10 - Open vraag

Bijvoorbeeld: internetgebruik en social media
Stap 2. Globaal (actief) lezen 
- Lees de tekst actief door.
Gebruik de kennis die je al over het onderwerp hebt.

- Stel jezelf vragen over het onderwerp: 
wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe?


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is je doel leren / studeren?

- Onderstreep dan belangrijke woorden en signaalwoorden.
- Maak aantekeningen of een schema. 
Welke verbanden zijn er tussen de onderdelen?



Slide 12 - Tekstslide

(Op signaalwoorden en tekstverbanden komen we aan het einde van deze training apart terug.)

Oefen nu zelf
Lees de tekst actief door.
Beantwoord dan de vragen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip: stel jezelf vragen tijdens het lezen.

Slide 14 - Tekstslide


Wat wordt bedoeld met 'Nederlanders surfen zich helemaal suf'?
A
Nederlanders worden niet slimmer door te internetten.
B
Nederlanders zijn grootverbruikers van internet.
C
Nederlanders doen bijna niets anders meer dan internetten.
D
Nederlanders zijn echte watersporters.

Slide 15 - Quizvraag

Later staat dat Nederlanders 'grootverbruikers' zijn. Wij zitten veel op internet.
Stap 3. Intensief lezen
a Hoe zit het precies? 

Lees lastige stukken opnieuw. 
Denk aan: getallen, percentages, vergelijkingen.
Is het belangrijk om een moeilijk woord te begrijpen? 
Lees dan een stukje terug of verder.


Slide 16 - Tekstslide


Hoeveel van de Nederlanders zijn dagelijks online?
A
ruim 50.000
B
ruim 60%
C
bijna 70%
D
64%

Slide 17 - Quizvraag

Optie C en D vallen af. De kop van de tekst zegt al: Nederlanders surfen zich suf. Later staat dat Nederlanders 'grootverbruikers' zijn. Wij zitten méér op internet dan elders.
Optie B is goed. Het gaat om bijna 70% van de Nederlanders (tegenover de ruim 60% uit het vetgedrukte deel).
Optie A is fout. (Een onderzoeksbureau ondervroeg 50.000 Nederlanders.) 

Welke media gebruiken Nederlanders dagelijks
in volgorde van meeste naar minste?
A
tv, internet, radio, krant
B
internet, radio, tv, krant
C
internet, tv, radio, krant
D
tv, internet, krant, radio

Slide 18 - Quizvraag

Afgerond zijn de percentages die genoemd worden:
internet (70%)
tv (64%)
radio (52%)
krant (40%)

Waarnaar verwijst 'daarbij' in de tweede alinea: 'Daarbij blijft het (...) flink achter.'
A
de mensen die toegang hebben tot internet
B
Bijna 70% is dagelijks online
C
internet
D
Ruim 60 procent

Slide 19 - Quizvraag

Ruim 60 procent van de mensen in de wereld die toegang hebben tot internet is dagelijks online.
Daarbij (bij die ruim 60%) blijft het dagelijks gebruik van tv, radio en kranten nu al achter.

Met andere woorden: het percentage mensen dat dagelijks gebruik maakt van tv, radio en kranten is nu al kleiner dan 60%.
Het woordje 'daarbij' is een verwijswoord. 
Verwijswoorden zijn woorden die naar een ander 
woord in de tekst wijzen. 

Bijvoorbeeld:
hij, zij, die, dat, deze, het, hier, daar, daarin, 
hiermee, hiervoor, daarmee, daar.

Slide 20 - Tekstslide

Bedenk steeds waar een verwijswoord naar verwijst. Lees de zin voor en na het verwijswoord goed. Vaak weet je dan wat er bedoeld wordt.
Voorbeeld:

De jongen fietst hard. De jongen staat op de trappers. De jongen is bezweet. 

De jongen fietst hard. Hij staat op de trappers. Hij is bezweet.

Hij verwijst naar de jongen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Iris en Sem vinden Mark geen leuke jongen, maar hij vindt hen wel aardig.

Waar verwijst 'hij' naar?
A
Mark
B
Sem
C
Iris en Sem
D
Iris

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


b Zie je moeilijke woorden? Lees de tekst eromheen. 

Staat daar een synoniem?
- Wordt het woord daar uitgelegd?
- Vind je daar een voorbeeld?
- Vind je een woord dat het tegenovergestelde betekent?

Slide 23 - Tekstslide


Je kunt ook dit proberen:
- kijk naar de illustratie bij de tekst. Misschien heeft dat iets met het woord te maken?

- Ken je een deel van een woord? Helpt dit je op weg?

- Vraag het aan iemand anders of zoek het op in het woordenboek.

Slide 24 - Tekstslide






- Zoek een moeilijke zin en probeer de stappen uit. 

- Lees de zin opnieuw met de gevonden betekenis. 

Controleer of de betekenis klopt. Wat staat er nu



Slide 25 - Tekstslide

Bijvoorbeeld: mailverkeer: 'mail' en 'verkeer'
Stap 4. Maak voor jezelf een samenvatting of conclusie.

Slide 26 - Tekstslide


Wat is het onderwerp of de hoofdgedachte van de tekst?

Slide 27 - Open vraag

Bijvoorbeeld: Nederlanders zijn grootverbruikers van internet.
Vat de tekst samen:

Vertel in een paar zinnen waar de tekst over gaat.

Slide 28 - Open vraag

Bijvoorbeeld:
Nederlanders zitten vaker op internet dan elders op de wereld. 70% van ons zit er dagelijks op en we spenderen er uren per dag aan.  We zitten vaker op internet dan we tv kijken, naar de radio luisteren of de krant lezen.
Globaal en actief lezen - Tip
Signaalwoorden geven het verband aan tussen delen van de tekst (vaak alinea's). Zo krijgt een tekst structuur.

Zoek altijd naar signaalwoorden in een tekst! Als je het verband tussen alinea's en zinnen herkent, begrijp je de tekst veel beter. 

Leer de signaalwoorden uit je hoofd mèt het verband dat erbij hoort.


Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden
Signaal woord                                   Verband

Door(dat), vanwege, omdat,                    Oorzaak of reden
     want, wegens, namelijk                                                 

Zodat, daardoor, daarom,                           Gevolg
  dus, waardoor                                                


Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden
Signaal woord                                   Verband

(ten) eerste, ook, en, verder,               Opsomming
bovendien, daarnaast,                                        
niet alleen... maar ook,                                       
 zowel...als.                                                            

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 1
Het heeft vandaag hard geregend. Daardoor is het gras nat.

Daardoor: signaalwoord voor een gevolg.
Oorzaak: het heeft hard geregend.
Gevolg: het gras is nat.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 2
Ik moet eieren en melk kopen. Bovendien is de boter op en er is ook geen kaas meer.

en, bovendien, ook: signaalwoorden voor een opsomming
(Op mijn boodschappenlijstje staan: 
eieren, melk, boter en kaas.)

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is het signaalwoord?

'De hond is in de sloot gesprongen.
Daarom stinkt hij nu.'
A
daarom
B
nu
C
gesprongen
D
stinkt

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden van plaats
Soms plaatst de schrijver gebeurtenissen in de ruimte.

Signaalwoorden:
hier, daar, waar, waarin, waarop.


Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld:

"Waarin heb jij je boeken gelegd?"

"Ik heb ze in mijn kast gelegd."

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden van tegenstelling
De schrijver geeft een tegenstelling aan.

Signaal woorden:
echter, maar, daarentegen, hoewel, toch, tenzij.


Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld:

Karin vindt kaas niet lekker, tenzij het gesmolten is.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden van verklaring
De schrijver geeft een verklaring.

Signaalwoorden:
dus, omdat, daarom, daardoor.


Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld:

Mijn fiets heeft een lekke band. 

Daarom kan ik niet op de fiets.

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Schrijf zelf een zin met een verklarend signaalwoord.

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Middel - doel
Iets wordt gebruikt of gedaan (het middel), om iets anders te bereiken (het doel).

Signaalwoorden:

Daarmee, het doel ervan, door middel van.

Slide 42 - Tekstslide


Voorbeeld:


We hebben boter gekocht om daarmee koekjes te bakken.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verzin zelf een zin met een middel - doel signaalwoord.

Slide 44 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Samenvattende signaalwoorden
De schrijver geeft kort weer wat hij eerder uitvoeriger heeft beweerd.

Signaalwoorden:
kortom, samenvattend, alles bij elkaar genomen, 
om kort te gaan.

Slide 45 - Tekstslide


Conclusie
De schrijver trekt een conclusie uit wat hij eerder heeft beweerd.

Signaalwoorden:
dus, aldus, hieruit volgt, concluderend, daarom...

Slide 46 - Tekstslide


Tijd
De schrijver plaatst gebeurtenissen in de tijd.

Signaalwoorden:

eerst, vervolgens, daarna, toen, ten slotte.

Slide 47 - Tekstslide


Schrijf een korte zin waarin je
een samenvattend signaalwoord gebruikt.

Slide 48 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Nabespreking

Slide 49 - Tekstslide