Om te kunnen produceren heb je de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal en ondernemerschap nodig. Arbeid gebeurt door de mensen die ingeschakeld zijn bij de productie. Bij natuur moet je denken aan alles wat de natuur te bieden heeft, zoals grond, water, lucht, grondstoffen en zonne-energie. Kapitaalgoederen zijn middelen zoals gebouwen, machines, gereedschappen, voorraden en transportmiddelen. Het gaat om de middelen waarmee een bedrijf kan produceren.
Ondernemerschap is de manier waarmee met bovenstaande factoren gewerkt gaat worden
Slide 2 - Tekstslide
Verschillende ondernemersvormen
BV Eigendom:aandeelhouders (op naam)Leiding:
directie (vaak grootste aandeelhouder) niet hoofdelijk aansprakelijk)
NV Eigendom:
aandeelhouders (naamloos, waardoor vrij verhandelbaar)Leiding:
directie (in loondienst)Vof Eigendom en leiding in handen van twee of meerdere personen onder gemeenschappelijke naam, iedere vennoot is hoofdelijk aansprakelijk (kan voor de hele schuld worden aangesproken)
Slide 3 - Tekstslide
Eenmanszaak Eigendom én leiding in handen van één persoon eigenaar is privé en zakelijk aansprakelijk
Vennootschap onder Firma
(V.O.F.) Eigendom en leiding in handen van twee of meerdere personen onder gemeenschappelijke naam iedere vennoot is hoofdelijk aansprakelijk (kan voor de hele schuld worden aangesproken)
Slide 4 - Tekstslide
Tekst
Wat is arbeidsproductiviteit en hoe wordt die gemeten?
De arbeidsproductiviteit is de gemiddelde productie van één werknemer in een bepaalde periode. Hoe meer een werknemer in een bepaalde periode kan produceren, hoe productiever hij/zij is.
Arbeidsproductiviteit = totaal geproduceerde goederen en diensten : aantal ingezette arbeidsuren
Slide 5 - Tekstslide
Wat is de bezettingsgraad en hoe bereken je die
De bezettingsgraad geeft aan in welke mate de productiecapaciteit wordt gebruikt(benut)
Formule
Bezettingsgraad =
echte productie/productiecapaciteit x 100
Slide 6 - Tekstslide
Marktvormen
Een markt is het geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald product. Daarbij is sprake van concurrentie. De omstandigheden waaronder aanbieders met elkaar concurreren, noem je een marktvorm. Een marktvorm kun je herkennen aan de marktkenmerken. De marktkenmerken zijn: homogeen of heterogeen, transparantie, toegankelijkheid en het aantal vragers en aanbieders. De aard van het product (afb. 48) bepaalt of een markt homogeen of heterogeen is. Als iedereen alles te weten kan komen over de prijs en kwaliteit van alle producten, is een markt transparant. En als andere bedrijven gemakkelijk hetzelfde product kunnen maken voor de markt, is de markt toegankelijk.
Slide 7 - Tekstslide
monopolistische concurrentie
Er zijn veel aanbieders van een heterogeen product.
volkomen concurrentie
Er zijn veel aanbieders van een homogeen product.
oligopolie
Een marktvorm met weinig aanbieders van een product.
Slide 8 - Tekstslide
Een monopolie is de marktvorm waarbij één aanbieder tegenover veel vragers staat (afb. 50). Er zijn drie oorzaken waardoor een monopolie ontstaat:
1 Wettelijk monopolie. De overheid geeft of heeft het alleenrecht op de verkoop.
2 Natuurlijk monopolie. De investeringen om een bedrijf te beginnen zijn zo hoog dat geen enkel bedrijf de concurrentie wil aangaan.
3 Technisch monopolie. Een bedrijf bezit als enige de technische kennis om een product te maken.
Slide 9 - Tekstslide
Omzet
inkoop -
brutowinst
bedrijfskosten -
nettowinst
Slide 10 - Tekstslide
kosten
bedrijfskosten
Alles wat een bedrijf kwijt is voor de productie van goederen en diensten.
variabele kosten
De kosten die omhooggaan als het drukker wordt in een bedrijf.
vaste kosten
De kosten die onafhankelijk zijn van de bedrijfsdrukte.
Slide 11 - Tekstslide
afschrijvingskosten
De waardevermindering van duurzame goederen.
Berekenen
afschrijving per jaar = (aanschafkosten - restwaarde) : vermoedelijke gebruiksduur.
brutowinstopslag
Het verschil tussen de inkoopprijs en verkoopprijs exclusief btw in euro’s. zie filmpje volgende slide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Winkelprijs
inkoopprijs
brutowinstopslag +
verkoopprijs exclusief btw = 100%
+ btw 9% of 21% +
verkoopprijs inclusief btw = 109% of 121%
Slide 14 - Tekstslide
Berekening van de winkelprijs inclusief btw
Een winkelier koopt een artikel in voor € 4,50.
De brutowinstmarge is 40% van de inkoopwaarde.
De btw op dit artikel is 21%.
De winkelprijs bereken je als volgt:
inkoopprijs
€ 4,50
brutowinstopslag € 4,50 × 0,40
€ 1,80 +
verkoopprijs exclusief btw
€ 6,30
btw 21% van € 6,30
€ 1,32 +
winkelprijs inclusief btw
€ 7,62
Slide 15 - Tekstslide
brutowinstmarge
Het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs van een product in procenten van de inkoopprijs of verkoopprijs.
Slide 16 - Tekstslide
Beroepsbevolking
Vraag naar en aanbod van werk
Hoog en Laagconjuctuur
Overheidsmaatregelen om werkloosheid te bestrijden
Slide 17 - Tekstslide
Beroepsbevolking
Vraag naar en aanbod van werk
Hoog en Laagconjuctuur
Overheidsmaatregelen om werkloosheid te bestrijden