In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Je weet wat de Der-Gruppe en de Ein-Gruppe is
Je kunt het stappenplan volgen
Je kent de voorzetsels met de 3e en 4e naamval
Je weet hoe je het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp kunt vinden in de zin
1e naamval: onderwerp (hij)
4e naamval: lijdend voorwerp (hem)
Komt nu 3e naamval bij
3e naamval: meewerkend voorwerp (aan wie?)
1: Staat er "es gibt" in de zin?
Ja? 4e naamval
Nee? Ga naar stap 2
2: Staat er een voorzetsel in de zin?
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang
3e naamval: aus, außer, bei, mit, nach, seit, von, zu
Nee? Ga naar stap 3
3: Ontleden
1e naamval: onderwerp (hij)
4e naamval: lijdend voorwerp (hem)
3e naamval: meewerkend voorwerp (aan hem)
m v o mv
1e nv der die das die
3e nv dem der dem den
4e nv den die das die
m v o mv
1e nv ein eine ein keine
3e nv einem einer einem keinen
4e nv einen eine ein keine
Stap 1: es gibt?
Stap 2: voorzetsel?
Stap 3: ontleden
Hier: stap 3. Onderwerp
Unsere Ziege ist süß
Stap 1: es gibt?
Stap 2: voorzetsel?
Stap 3: ontleden
Hier: Stap 2, voorzetsel "ohne". Krijgt 4e naamval
Aber auch ohne unseren Papegei kann ich nicht leben!
Stap 1: es gibt?
Stap 2: voorzetsel?
Stap 3: ontleden
Hier: Stap 3: ontleden, meewerkend voorwerp (aan wie, wat/voor wie, wat)
Der Bauer hat dem Pferd einen neuen Stall gebaut
A. Früh am Morgen bringt er (zijn) ............ Hund (m) etwas zu fressen.
B. Wir haben (een) ........ Zoo (m) besucht
A. Früh am Morgen bringt er seinem Hund (m) etwas zu fressen.
B. Wir haben einen Zoo (m) besucht.