4H thema 4 basisstof 6

Evolutie in populaties
Havo 4
Thema 4
BS 6
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Evolutie in populaties
Havo 4
Thema 4
BS 6

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Leerdoel:
  • Je kunt benoemen wat een soort en wat een populatie is
  • Je kunt beschrijven hoe de genetische eigenschappen van een populatie kunnen veranderen.

Programma:
  1. Vragen huiswerk?
  2. Populatie en soorten
  3. Allelfrequenties
  4. Zelf werken

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een populatie?

Slide 3 - Open vraag

Welke van de volgende groepen organismen is een voorbeeld van een populatie?
A
Alle insecten in een bos
B
Alle madeliefjes in een weiland
C
De begroeiing op een heideveld
D
Een paard met een veulen in een weiland.

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent het als een gebied een hoge selectiedruk heeft?
A
De leefomstandigheden zijn goed voor enkele soorten
B
De leefomstandigheden zijn goed voor alle soorten
C
De leefomstandigheden zijn zwaar, niet alle soorten kunnen hier overleven
D
De leefomstandigheden zijn zwaar, niet alle individuen van één soort kunnen hier overleven

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer heb je meer kans op evolutie?
A
Bij een grote genetische variatie in een levensgemeenschap
B
Bij een grote genetische variatie in een populatie
C
Bij een kleine genetische variatie in een levensgemeenschap
D
Bij een kleine genetische variatie in een populatie

Slide 6 - Quizvraag

Soort en populatie
Soort
= individuen kunnen onderling voortplanten (op natuurlijke wijze) en vruchtbare nakomelingen krijgen.

Populatie
= groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied (meestal natuurlijk begrensd door bijv. een rivier)

Slide 7 - Tekstslide

Soort versus populatie
Soms zijn er twijfelgevallen.

Bijv. 
  • Een deel van de nakomelingen is vruchtbaar.
  • Fysiek paren eigenlijk niet mogelijk.

Slide 8 - Tekstslide

Genenpool
= Alle allelen/genen in een populatie

Een grote genenpool leidt tot grote genetische variatie binnen een populatie.

Hiermee kun je de allelfrequentie bepalen
= Aantal keer dat een allel in een populatie voorkomt.

Binnen een populatie kan de allelfrequentie stabiel blijven of veranderen.

Slide 9 - Tekstslide

Allelfrequenties
Constant:
Er treedt géén selectiedruk op door een van de allelen. De allelfrequenties blijven gelijk.
Bijv.: bloedgroepen.

Veranderend:
De allelfrequenties veranderen. Dit kan doordat een allel de overlevingskans verkleint. 
Of een kenmerk geeft voordeel bij voortplanting (= seksuele selectie).

Hoe langer de staart hoe aantrekkelijker voor een vrouwtje.

Slide 10 - Tekstslide

Genetic drift
= een grote verandering in allelfrequenties treedt op in een kleine populatie door toeval

Flessenhals effect
= door een toevallige gebeurtenis gaat er genetische variatie in een populatie verloren

Slide 11 - Tekstslide

Als een populatie te klein wordt, neemt de overlevingskans van de populatie sterker af dan op grond van het probleem van paarvorming mag worden verwacht.
Waardoor neemt de kans op overleven af als de populatie kleiner wordt?
A
een kleine populatie heeft een kleine genetische variatie
B
een kleine populatie heeft meer emigratie dan immigratie
C
een kleine populatie is een eenvoudige prooi voor roofdieren
D
een kleine populatie wordt makkelijk weggeconcurreerd

Slide 12 - Quizvraag

Wat is ONJUIST?
De allelfrequentie kan veranderen door
A
gelijke overlevingskansen
B
genetic drift
C
selectiedruk
D
mutaties

Slide 13 - Quizvraag

Door toeval ontstaan er snel grote veranderingen in de allelfrequenties. De term hiervoor is
A
selectiedruk
B
evolutie
C
genetic drift
D
genetische variatie

Slide 14 - Quizvraag

Zelf werken
Lezen
BS 6 (blz. 206 t/m 210)

Maken
BS 6 opdr. 58, 59, 61, 62, 63, 64, 65, 67 en 68

Kun je:
  • benoemen wat een soort en wat een populatie is?
  • beschrijven hoe de genetische eigenschappen van een populatie kunnen veranderen.?

Slide 15 - Tekstslide

Mensen die geloven dat alle ......................... zijn ontstaan uit eenvoudige ........................., waarbij ook veel soorten zijn ......................... , geloven in het .........................proces.

De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan. 
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.

organisme
levensvormen
uitgestorven
evolutie
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten

Slide 16 - Sleepvraag