Zinsdelen17mei

Zinsdelen MH1
Herhaling zinsdelen
en oefenen
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen MH1
Herhaling zinsdelen
en oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd of getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 

  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 2 - Tekstslide

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag


De leerlingen zwaaiden naar hun vrienden.
__________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 4 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 5 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm) vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Ik ben naar school gelopen.
A
Ik
B
ben gelopen
C
naar school

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het gezegde in deze zin:
Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft gemaakt
C
de eindtoets

Slide 8 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp in een zin vind je door antwoord te geven op de vraag: 
wie/wat + gezegde? 


Slide 9 - Tekstslide

Ik leer het onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 10 - Quizvraag

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp ondergaat het. Het 'lijdt'. Het lijdend voorwerp doet het zelf niet.

De slager slacht het schaap. 
Wie doet iets in de zin?
Wie ondergaat het?

 
wie/wat + gezegde? 

Slide 11 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door antwoord te geven op de vraag:
wie/wat + onderwerp + gezegde ? 

Let op: er staat niet altijd een lijdend voorwerp in de zin.
 

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Joep ziet zijn vader en moeder.
A
Joep
B
ziet
C
zijn vader en moeder

Slide 14 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?


Slide 15 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. 
  • Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
  • Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 16 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn. 
Houd je wat over? Stel de vragen: hoe? waar? wanneer?waarom?

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
Die aardige jongen
heeft
een bos bloemen
aan het meisje
gegeven.

Slide 18 - Sleepvraag

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De scheidsrechter
heeft
een rode kaart
aan onze trainer
gegeven.

Slide 19 - Sleepvraag

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De meester
heeft
ons
lekkere taart
gegeven.

Slide 20 - Sleepvraag

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De dokter
heeft
aan de patiënt
pillen
gegeven.

Slide 21 - Sleepvraag

Aan de slag!
Maak de opdrachten in de planner

Slide 22 - Tekstslide