In dit hoofdstuk ga je oefenen met de volgende functiewoorden:
Advies = De schrijver geeft, meestal aan het eind, een goede raad of een advies.
Afweging = De schrijver weegt voor- en nadelen of mogelijke oplossingen tegen elkaar af en maakt zo een keuze.
Argument = De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt.
Argumentatie = De schrijver geeft meerdere argumenten voor bepaalde opvattingen.
Bewering = Een stelling die de schrijver moet onderbouwen.
Slide 5 - Tekstslide
Functiewoorden blok 4
In dit hoofdstuk ga je oefenen met de volgende functiewoorden:
Conclusie = De schrijver komt op grond van het voorafgaande (argumenten of gegevens) tot een gevolgtrekking.
Nuancering = Een bewering of een standpunt wordt iets afgezwakt door te laten zien dat er ook andere gezichtspunten zijn.
Ontkenning = De schrijver geeft de bewering weer en geeft aan dat hij het er niet mee eens is.
Tegenwerping =De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie (van een ander).
Weerlegging = In een weerlegging probeert de schrijver met tegenargumenten aan te tonen dat de mening of argumentatie van de ander niet juist is.
Slide 6 - Tekstslide
Oefenen
Op de volgende slides vind je een aantal tekstfragmenten. Welk functiewoord hoort bij de tekst?
Slide 7 - Tekstslide
Och, ook dat nog. Het weer valt tegen, onze politici denken alleen maar aan zichzelf, de treinen rijden niet, je baas is een eikel, Oranje verliest elke wedstrijd en nu knoei je ook nog een koffie op je shirt. Dit zijn zomaar een paar zeurklassiekers, maar eigenlijk valt over alles wel te mekkeren. Is er dan zo vreselijk veel mis? Niet per se. Het is vooral vreselijk lekker om te zeuren, vooral over kleine dingen.
A
nuancering
B
afweging
C
tegenwerping
D
constatering
Slide 8 - Quizvraag
Ik heb een hekel aan verjaardagen, althans aan van die grote verjaardagsvieringen, met familie, vrienden en bekenden, waarbij allerlei mensen in een kring op een stoel zitten en de hele middag of avond op diezelfde plek blijven zitten, er hapjes worden rondgedeeld en je de jarige bijna niet spreekt.
A
nuancering
B
toelichting
C
tegenwerping
D
conclusie
Slide 9 - Quizvraag
(– uit een tekst over jonge ondernemers) Op zijn zestiende had hij een gouden idee voor een bedrijf: pizza-automaten bouwen. Nu werkt Jordi Hillenga (20) hard om er een internationaal succes van te maken. Hoe kwam hij op het idee om pizzaautomaten te gaan maken? Wat heeft hij nodig om internationaal door te breken? En hoe ziet een werkdag van deze jonge ondernemer er eigenlijk uit? Elsevier liep een dagje met Jordi mee.
A
probleemstelling
B
bewering
C
verklaring
D
constatering
Slide 10 - Quizvraag
(– uit een tekst over de intelligentie van octopussen) De nukken van octopus Truman vormden een belangrijke bijdrage aan de wetenschap. Hij had zonder een echt duidelijke reden een gruwelijke hekel aan één verzorgster. Telkens weer als zij binnenkwam in Trumans aquarium in Boston (VS), spoot hij een flinke plens water in haar richting. De haat zat diep. Toen de verzorgster namelijk na maandenlange afwezigheid terugkeerde, herkende Truman haar en spoot haar weer nat. Lange tijd zagen kritische biologen dit soort verhalen aan voor overmatig enthousiasme van octopusfanaten. Nu blijkt echter dat octopussen inderdaad voorkeur voor personen kunnen hebben.
A
afweging
B
vraagstelling
C
anekdote
D
nuancering
Slide 11 - Quizvraag
De eerste alinea van een tekst kan onder verschillende functies hebben. Welke functie heeft de eerste alinea van de tekst hiernaast? (klik om in te zoomen)
A
Het onderwerp introduceren
B
Het uitspreken van een verwachting
C
De aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen
D
Het aanduiden van de probleemstelling
Slide 12 - Quizvraag
Welke functie heeft alinea 3 ten opzichte van alinea 2? (klik om in te zoomen)
A
gevolg
B
samenvatting
C
voorbeeld
D
uitwerking
Slide 13 - Quizvraag
Voordat jullie aan de slag gaan
nog even een paar controlevragen.
Slide 14 - Tekstslide
Hoe geeft de schrijver tekstverbanden aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
Signaalwoorden
D
Niet
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden
Slide 16 - Quizvraag
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.
Slide 17 - Quizvraag
"stelling", "argumenten", "tegenargumenten", "aanbeveling" en "samenvatting" zijn voorbeelden van....
A
signaalwoorden
B
verbindingswoorden
C
kernwoorden
D
functiewoorden
Slide 18 - Quizvraag
Opdrachten H6 Lezen
havo: opdracht 1 en 2 (p. 168-170) / online opdr. 1 en 2