In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Herhalen leesvaardigheid
Slide 1 - Tekstslide
Hoe formuleer je het onderwerp van een tekst?
A
In een hele zin
B
Een kleine samenvatting
C
In een woord of een paar woorden
D
Altijd in minimaal 3 woorden
Slide 2 - Quizvraag
Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'immers' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend
Slide 3 - Quizvraag
Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'hoewel' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend
Slide 4 - Quizvraag
Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'daarnaast' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend
Slide 5 - Quizvraag
Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'bovendien' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend
Slide 6 - Quizvraag
Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken. Voor bijna iedereen de eerste keer in 2024. En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon. Beter terrasweer is er niet. Wat is de kernzin van deze alinea?
A
Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken
B
Voor bijna iedereen de eerste keer in 2024.
C
En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon.
D
Beter terrasweer is er niet.
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
een zin die samenvat over datgene wat er over het onderwerp wordt gezegd
B
mening van de schrijver
C
waar de tekst overgaat
D
de kernzin van de tekst
Slide 8 - Quizvraag
Hoe formuleer je de hoofdgedachte van een tekst?
A
in een woord of paar woorden
B
in een vraagzin
C
in een hele zin
D
in een alinea
Slide 9 - Quizvraag
Is het eerste argument een feit of een mening?
A
feit
B
mening
Slide 10 - Quizvraag
Is het tweede argument een feit of een mening?
A
feit
B
mening
Slide 11 - Quizvraag
De laatste zin: feit, mening, argument of conclusie?
A
feit
B
mening
C
argument
D
conclusie
Slide 12 - Quizvraag
De gehele tekst op laatste zin na: feit, mening, argument of conclusie?
A
feit
B
mening
C
argument
D
conclusie
Slide 13 - Quizvraag
Feit, mening of argument?
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 14 - Quizvraag
Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst
Slide 15 - Quizvraag
Herken het argument.
A
Ben je gek?
B
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
C
Het is gewoon een excuus om rozen en chocolade te verkopen.
D
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...