Grammatik havo 3

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Wiederholung Grammatik 1-3

Was machen wir heute?

• Grammatik wiederholen und üben
• 1. Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)
• 2. Dativ (3de naamval)
  
• 3.Perfekt- Partizip bilden (voltooid deelwoord)
• 4. Nebensätze mit dass und weil
• 5. Modalverben im Präterium (verleden tijd)
• 6. Komparativ (vergrotende trap)
  

Das Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)

Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld de eigenaar of maker van het voorwerp: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Welke Duitse bezittelijk voornaamwoorden ken je?

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord dus:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Je schrijft dus niet !!!!

Das ist eine meine Schule

sein

ihr

eu(e)r

mein

Ihr

sein

ihr

unser

dein

mijn

jouw

ons

jullie

hun

uw

haar

zijn (m)

zijn (o)

Was ist ...............(jouw) Name (m)?

1. sein
2. mein
3. dein
4. Ihr

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.

1. Meine
2. Mein
3. Deine
4. Dein

Das sind..................(onze) Eltern (mv).

1. meine
2. dein
3. ihr
4. unsere

Das ist ............. (hun) Geburtstagsgeschenk (o).

1. ihr
2. euer
3. mein
4. sein

Hoe heet het meewerkend voorwerp in het Duits en welke naamval heeft deze?

1. nominativ, 3de naamval
2. dativ, 3de naamval
3. akkusativ, 4de naamval
4. nominativ, 1ste naamval

Wanneer gebruik je de 3de naamval
(meerdere antwoorden mogelijk

1. na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von zu,
2. na de voorzetsels durch, für, ohne, um
3. bij een lijdend voorwerp
4. na bepaalde werkwoorden zoals helfen

dativ

na werkwoorden zoals helfen

Ich war mit ………….(mijn) Freund Lukas unterwegs.

1. mein
2. meinen
3. meines
4. meinem

Robin war zehn Tage bei ……….. (zijn) Mutter in Hamburg.

1. meiner
2. deinen
3. seine
4. seiner

Kommst du zu ………….. (mijn) Party (v)?

Hoe vertaal je
Kun je mij helpen?

Bildung des Perfekts

• Wie bilden wir das Perfekt?
  

• Hilfsverb: haben oder sein    

• Partizip (voltooid deelwoord):
• ge- + Stamm + -t   zwakke werkwoorden (machen)           
• ge- +Stamm + -en  sterke werkwoorden (kommen)
• Stamm + t   werkwoorden met een voorvoegsel (verraten)
• Stamm + t    werkwoorden op -ieren (passieren)      

sein

haben

aufgepasst

passiert

gegangen

mitgemacht

eingepackt

geblieben

eingekauft

Het voltooid deelwoord van het werkwoord mitmachen is

1. mitmacht
2. macht mit
3. gemachen
4. mitgemacht

Het voltooid deelwoord van het werkwoord mitkommen is

1. mitgekommen
2. gekommt
3. kam mit
4. mitgekommt

Wie lange hast du in Berlin ..............?

1. gewesen
2. gewohnt
3. passiert
4. verraten

Hoe vertaal je
het is gebeurd

Hoe vertaal je
zij hebben genomen

In een hoofdzin komt het werkwoord op de …... plek

1. eerste
2. voorlaatste
3. tweede
4. laatste

In een bijzin komt het werkwoord dat vervoegd is op de …….. plek

1. eerste
2. voorlaatste
3. tweede
4. laatste

Er will nicht Pilot werden, weil ……………...

1. er steht nicht gern auf.
2. er nicht gern aufsteht.
3. er gern nicht aufsteht.
4. er nicht kann aufstehen

Hoe vertaal je:
Ik geloof dat Eva nog geen vriend heeft.

Modale hulpwerkwoorden (Modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord geven.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn: kunnen, moeten en willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in het water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt'.

Hebben müssen en können in de verleden tijd ook een Umlaut.

1. ja
2. nee
3. alleen in de personen enkelvoud
4. alleen in de personen meervoud

Verbind de  juiste uitgang van het werkwoord naar de juiste persoonsvorm

tet

te

ten

te

ten

test

ich konn

du konn

er/sie/es konn

wir konn

ihr konn

sie/Sie konn

Gestern ……….. wir leider nicht
(verleden tijd)

1. können
2. konntet
3. könnten
4. konnten

Warum .............. du gestern nicht mitkommen
(verleden tijd)

1. willst
2. wolltest
3. wollst
4. wollte

Vul de verleden tijd in
Er .......... (willen) länger bleiben.

Hoe vertaal je
Jullie moesten voorzichtig zijn.

De vergrotende trap vorm je door .. toe te voegen (ruhig..)

met Umlaut

Korte bijvoeglijk naamwoorden (één lettergreep), die een -a-, -o- of -u- hebben, krijgen in de vergrotende trap een umlaut. 

• lang - länger 
• jung - jünger 

Onregelmatig!

mehr

besser

lieber

gut

gern

viel

Meine Schwester ist ...
als ich!

1. kleinest
2. kleinerest
3. kleiner
4. klein

kies de vergrotende trap:
gern, ...

1. gerner
2. lieber
3. gernest
4. liebst

kies de vergrotende trap:
klug

1. kluger
2. klugst
3. klüge
4. klüger

Vertaal in het Duits:
De hond is groter dan de kat.

Vertaal in het Duits:
Hij is net zo oud als ik.

Aber er ist (niet zo) sportlich (als) ich.
hoe vertaal je niet zo....als?

1. nicht so...wie
2. nicht so…als
3. überhaupt nicht...als
4. gleich…wie

Was hast du heute gelernt?