H1 Verstandig kopen 1.1 Wat wil je kopen? Deel 1 (Plein M 4e editie)

Welkom bij M&M!
We gaan starten met een onderdeel economie

Hoofdstuk 1: Verstandig kopen

1.1 Wat wil je kopen?
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij M&M!
We gaan starten met een onderdeel economie

Hoofdstuk 1: Verstandig kopen

1.1 Wat wil je kopen?

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
1.1 Wat wil je kopen?

- Theorie 1.1: Wat wil je kopen?
- Zelfstandig aan het werk


Slide 2 - Tekstslide

1.1 Wat wil je kopen? Deel 1
Lesdoelen:

Aan het einde kun je:

  • Uitleggen wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften
  • Uitleggen wat het verschil is tussen directe ruil en indirecte ruil


Slide 3 - Tekstslide

Stel:
Je wint €500 in de loterij!

  • Waar zou je dit aan uitgeven?
  • Hoe weet je dat een product goed is?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is economie?

"Economie gaat over de behoeften die mensen hebben en hoe ze in die behoeften kunnen voorzien"


(voorzien = ervoor zorgen)

Slide 5 - Tekstslide

Behoeften
Behoefte = iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben

  • Basisbehoefte (primair): alles wat je nodig hebt om te kunnen leven
  • Overige behoefte (secundair): alles wat je gebruikt om het leven leuker of makkelijker te maken

Slide 6 - Tekstslide

Basisbehoefte of overige behoefte?

Slide 7 - Tekstslide

Ruilen vroeger:






  • Directe ruil                     (spullen voor spullen)
Ruilen nu:






  • Indirecte ruil                            (iets ruilen voor geld)

Slide 8 - Tekstslide

Afsluiting 1.1 deel 1
Lesdoelen:

Nu kun je:

  • Uitleggen wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften √
  • Uitleggen wat het verschil is tussen directe ruil en indirecte ruil √

Slide 9 - Tekstslide

Alles wat je nodig hebt om te kunnen leven noemen we?
A
een basisbehoefte
B
een overige behoefte

Slide 10 - Quizvraag

Dingen die het leven leuker of makkelijker maken zijn?
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 11 - Quizvraag

Dit plaatje is een voorbeeld van?
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 12 - Quizvraag

Dit plaatje is een voorbeeld van?
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 13 - Quizvraag

Dit plaatje is een voorbeeld van?
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 14 - Quizvraag

Dit plaatje is een voorbeeld van?
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 15 - Quizvraag

Directe ruil is?
A
het ruilen van spullen van jezelf tegen spullen van een ander
B
het ruilen tegen geld

Slide 16 - Quizvraag

Indirecte ruil is?
A
het ruilen van spullen van jezelf tegen spullen van een ander
B
het ruilen tegen geld

Slide 17 - Quizvraag

Aan het werk
Via magister ga je naar het juiste boek van M&M

Plein M LJ1 verdieping economie

Slide 18 - Tekstslide

1.1 Wat wil je kopen? Deel 2
Lesdoelen:

Aan het einde van de les:


  • Kun je beschrijven hoe je als consument in je behoeften voorziet
  • Kun je een geldbedrag op de juiste manier noteren en een gemiddelde berekenen.

Slide 19 - Tekstslide

Kopen wat je nodig hebt
Wat zijn goederen?
  • tastbare producten
  • voorwerpen die je aan kunt raken

Wat zijn diensten?
  • niet-tastbare producten
  • iemand voorziet in jouw behoefte door iets voor jou te doen

Wanneer ben je een consument?
Als je goederen of diensten koopt om in je eigen behoeften te voorzien.



Slide 20 - Tekstslide

Bedragen noteren
Zo noteer je een bedrag op de juiste manier:
  • Voor een bedrag schrijf je het €-teken: bijvoorbeeld € 170

  • Een geldbedrag noteer je met twee decimalen: bijvoorbeeld € 24,99                                                                                Op je rekenmachine gebruik je voor de komma de punt

  • Achter een heel bedrag hoeft niets te staan, maar ,00 en ,- mag: bijvoorbeeld € 35 of € 35,00 of € 35,-

  • Bij duizendtallen schrijf je een punt om het getal goed te overzien: bijvoorbeeld € 22.500                                    Bij duizendtallen typ je op je rekenmachine nooit een punt! Dus: 22500










Slide 21 - Tekstslide

Gemiddelde berekenen
Je kunt het gemiddelde berekenen van:
  • je cijfers
  • je inkomsten
  • de prijs van producten

Zo bereken je het gemiddelde: 
Voor geschiedenis heb je de volgende cijfers behaald: een 7, een 7,4, een 6,6 en een 9.

Bereken je gemiddelde.
  • (7 + 7,4 + 6,6 + 9) ÷ 4 = 7,5






Slide 22 - Tekstslide

Samen oefenen: 
Bij een schaakclub zitten 6 kinderen. Niet iedereen is even oud. De leeftijden van de schakers zijn: 8, 10, 11, 14, 9, 7.

Wat is de gemiddelde leeftijd van deze kinderen? -----> in stappen.. 

  1. Wat is het totaal? 8+10+11+14+9+7=59
  2. Hoeveel leeftijden zijn er? 6
  3. Wat is de gemiddelde leeftijd? Totaal : aantal = 59 : 6 = 9.83, afgerond 10

Slide 23 - Tekstslide

Samen oefenen: 
Jean-Paul werkt als krantenbezoeker. 
Hij heeft in één maand 7 dagen gewerkt. De eerste dag 2 uur, 3 uur, de derde dag 1 uur, de vierde dag 2 uur, de vijfde dag 4 uur, de zesde dag 3 uur en de zevende dag 2 uur. 

Hoeveel uur werkt Jean-Paul gemiddeld op een dag kranten bezorgen?
Schrijf de formule uit en noteer daarna het antwoord.

Slide 24 - Tekstslide