In deze les zitten 143 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Oefen het maken van de kruisingsschema's!
Zie opdrachten in LessonUP. Deze heb je gemaakt in je schrift.
Er volgen hierna een paar meerkeuze vragen over kruisingsschema's.
Daarna volgen heel veel vragen over de andere basisstoffen. Succes!
Slide 1 - Tekstslide
Er zijn konijnen met lange oren en konijnen met korte oren. Lange oren zijn Dominant. Wat kan het genotype van deze konijnen zijn?
bB: Zó mag je het genotype NIET noteren!
Altijd de hoofdletter eerst.
homozygoot
Bb
BB
bb
bB
Slide 2 - Sleepvraag
Dafne Schippers heeft veel aanleg voor de 200 meter sprint. Ze was 2e op de Olympische Spelen van 2016.
Ze heeft veel witte spiervezels.
Stel: Het hebben van veel witte spiervezels is dominant.
Welk genotype van beide ouders geeft de grootste kans op veel witte spiervezels bij Dafne?
Zet op volgorde: Van veel kans naar minste kans.
1.
grootste kans
2
redelijke kans
3.
'kleine kans'
oef 14
4
'minste kans'
beide ouders
Bb
1 ouder Bb
1 ouder bb
Beide ouders
bb
Beide ouders
BB
Slide 3 - Sleepvraag
Extra oefening: Opdracht B (meerkeuze)
Bij een bepaalde plantensoort wordt de bloemkleur door 1 gen bepaald. Zelfbestuiving van een plant met witte bloemen levert steeds zaden waaruit zich planten ontwikkelen met eveneens witte bloemen.
oef 15
Doordat het gen voor paarse bloemen dominant is
Doordat het gen voor witte bloemen dominant is
Doordat deze plant heterozygoot is voor de bloemkleur
Doordat deze plant homozygoot is voor de bloemkleur
Slide 4 - Sleepvraag
Het gen voor bruine ogen is dominant over het gen van blauwe ogen.
Een moeder en vader hebben beide bruine ogen
Een nakomeling heeft blauwe ogen.
Wat is het genotype van de vader en moeder en de nakomeling?
Versleep alle vakken naar de juiste plek.
Let op:
In werkelijkheid is het met de oogkleur niet zo simpel!
oef 16
bb
BB
Bb
Het genotype dat de ouders niet kunnen hebben bij deze nakomeling
Slide 5 - Sleepvraag
Lust jij spruitjes?
Stel dat spruitjes lekker vinden een recessieve eigenschap is.
Wanneer is de grootste kans dat er nakomelingen komen die spruitjes lekker vinden? Wanneer de kleinste kans?
Zet het genotype van de ouders op volgorde voor de meeste kans tot geen kans.
1.
grootste kans
3.
geen kans
2
oef 18
beide ouders
Bb
1 ouder BB
1 ouder bb
beide ouders
bb
Slide 6 - Sleepvraag
Extra oefening: Opdracht E (meerkeuzevraag):
Een vrouw met blauwe ogen krijgt een kind met bruine ogen. Het gen voor bruine ogen is dominant over het gen voor blauw ogen. (Gebruik de letters B en b).
Welk(e) genotype(n) kan de vader gehad hebben?
Leg uit - Laat zien - Niet gokken - Wel snappen!
oef 19
Alleen bb
Alleen BB
Bb of bb
BB of bb
Alleen Bb
bB en bB :(
Bb of Bb
Slide 7 - Sleepvraag
Peter is heterozygoot voor het FH-gen. Hana heeft de ziekte niet en is
homozygoot recessief.
Hoe groot is de kans dat een kind van Peter en Hana de ziekte FH krijgt?
Sleep het vinkje naar het juiste antwoord.
Peter is heterozygoot, dus Aa
Hanna is homozygoot recessief, dus aa
Als je dan een kruisingsschema maakt, kan er 50% Aa en 50% aa ontstaan
oef 20
0%
100%
75%
50%
25%
Slide 8 - Sleepvraag
Er zijn lang-snavelige en kort-snavelige ara's.
Er vindt een kruising plaats.
De F1 nakomelingen bestaan voor 50 % uit heterozygoten
Drie ara's zijn lang-snavelige en één ara is een kort-snavelige ara.
Wat waren de genotypen van de ouders (Parentes)?
uitleg
A a
A AA Aa
a Aa aa
Hoofdletter A (lang-snavelig : Aa en AA: 3 ara's) 50% Aa
kort-snavelig: aa (1 keer aanwezig)
oef 21
Aa x Aa
Aa x aa
aa x aa
AA x aa
AA x Aa
Slide 9 - Sleepvraag
Duncan Laurence heeft op 18 mei 2019 het songfestival gewonnen. Hij heeft 'loep-zuiver' gezongen.
Sleep het vinkje bij elke vraag naar de juiste plek.
Als zingen een erfelijke eigenschap is die te vinden is op één speciale plek, hoe noem je die plek ?
Stel dat men heeft ontdekt dat Duncan heterozygoot is voor de eigenschap: 'zuiver zingen. Dan is zijn genotype:
Stel dat Duncan nakomelingen krijgt samen met iemand die 'NIET zuiver zingt'. Van de nakomelingen zingt dan:
Heterozygoot: Zingt Duncan dan voor 50 % zuiver en voor 50 % Niet-zuiver?
oef 22
Chromosoom
DNA
Gen
BB
Bb
bb
Ja
Nee
50 % zuiver
50 % niet-zuiver
25 % zuiver
75 % niet-zuiver
75 % zuiver
25 % niet-zuiver
100 % zuiver
Slide 10 - Sleepvraag
D2BTh6 B1
Je uiterlijk
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 11 - Tekstslide
Wat is NIET waar?
A
Een gen is een stukje
afgebakend DNA dat informatie over 1 eigenschap bevat
B
Chromosomen zijn voor te stellen als lange strengen.
C
In het DNA
zit de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
D
DNA is een klein stukje van een gen.
Slide 12 - Quizvraag
In elke cel van je lichaam zit
A
erfelijk materiaal van de vader en de moeder
B
DNA dat uit chromosomen bestaat
C
alleen van 1 van de ouders erfelijk materiaal
D
2 celkernen: 1 van de vader en 1 van de moeder
Slide 13 - Quizvraag
Wat is NIET waar?
A
DNA is te vinden in huidschilfers en haarwortels
B
In het DNA kunnen erfelijke ziekten worden opgespoord of kan ontdekt worden of mensen familie zijn
C
DNA is te vinden in sperma of bloedsporen
D
DNA is alleen bij mensen in de celkern aanwezig
Slide 14 - Quizvraag
Wat is waar?
A
Het genotype = fenotype + invloed uit milieu
B
Het fenotype van een organisme is de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat organisme.
C
Het fenotype = genotype + invloed uit milieu
D
De oorzaken van de veranderingen van het genotype noemen we 'invloeden uit het milieu'.
Slide 15 - Quizvraag
D2BTh6 B2
Erfelijke eigenschappen
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 16 - Tekstslide
Genotype
Fenotype
47 chromosomen
in plaats van 46
Slide 17 - Sleepvraag
Elk organisme heeft hetzelfde aantal chromosomen in een cel
A
ja
B
nee
Slide 18 - Quizvraag
1. Chromosomen in een zaadcel komen enkelvoudig voor. 2. In een bevruchte eicel komen genen in paren voor
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 19 - Quizvraag
1. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.
2. Elk chromosoom bevat 1 gen.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 20 - Quizvraag
In iedere cel zit een kopie van het erfelijkheidsmateriaal van de ouders, in de vorm van ...1... Op de ...1... zitten de ....2....
A
1 : Genen
2: Chromosomen
B
1: erfelijke materialen
2: Chromosomen
C
1: Chromosomen
2: erfelijke materialen
D
1: Chromosomen
2: Genen
Slide 21 - Quizvraag
In elke lichaamscel van je lichaam zitten
A
46 genen
B
46 chromosomen
C
46 genen en
46 chromosomen
D
46 DNA ketens
Slide 22 - Quizvraag
De mens, wat is waar?
er zijn er steeds 2 die 'bij elkaar passen'
ze lijken niet op elkaar, ze zijn allemaal heel verschillend
zijn allemaal hetzelfde
zijn stukjes van je genen met informatie van 1 eigenschap
Chromosomen
Slide 23 - Sleepvraag
Een veldmuis heeft 46 chromosomen in een lichaamscel. Is het genotype gelijk aan dat van een mens?
A
Ja
B
Alleen bij de bevruchting, daarna niet meer.
C
Nee, de erfelijke informatie op de chromosomen is anders.
D
Ja, de erfelijke informatie op de chromosomen is gelijk als die van een mens
Slide 24 - Quizvraag
1 Genen in een huidcel zijn gelijk aan de genen in de bevruchte eicel 2. Genen in dochtercellen komen voor in paren.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 25 - Quizvraag
Een zaadcel en een eicel zijn voorbeelden van een lichaamscel
A
ja
B
nee
Slide 26 - Quizvraag
Hoeveel genen voor één erfelijke eigenschap zijn er aanwezig in een lichaamscel?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 27 - Quizvraag
Bekijk de jonge slang uit Australië
Sleepvraag 1
Sleepvraag 2
genotype
fenotype
door omgevings
factoren
op het moment
van de bevruchting
genotype
en
fenotype
Er zijn 3 ogen te zien in het
Dit uiterlijk is ontstaan
Slide 28 - Sleepvraag
Bij de celdeling van lichaamscellen verandert de informatie van erfelijke eigenschappen NIET
A
juist
B
onjuist
Slide 29 - Quizvraag
De informatie die in de twee genen van een genenpaar is opgeslagen, is altijd gelijk
A
juist
B
onjuist
Slide 30 - Quizvraag
De twee genen van een genenpaar bevatten informatie voor ......vul in...... erfelijke eigenschappen.
A
dezelfde
B
verschillende
C
dat is onbekend
D
genen bevatten geen info over erfelijke eigenschappen
Slide 31 - Quizvraag
1. Een lichaamscel bevat 46 chromosomen, dat zijn 23 paar chromosomen. 2. Een geslachtscel (zaadcel of eicel) bevat 23 chromosomen.
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 32 - Quizvraag
1. Chromosomen zijn opgebouwd uit de stof DNA. 2. Het DNA bevat alle informatie van al je erfelijke eigenschappen.
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 33 - Quizvraag
Een gen bevat de informatie van 1 eigenschap
A
Waar
B
Nietwaar
Slide 34 - Quizvraag
De mens
Waar
Niet waar
Waar
Niet waar
Er zitten 46 chromosomen in elke lichaamscel
Elke lichaamscel bevat de informatie van al je erfelijke
eigenschappen.
Slide 35 - Sleepvraag
1. Een geslachtscel bevat 46 chromosomen. 2. De eicel bevat de erfelijke eigenschappen van de moeder
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 36 - Quizvraag
1. De zaadcel bevat de erfelijke eigenschappen van de moeder 2. Na de bevruchting bevatten de cellen van de zygote 46 chromosomen (informatie van alle erfelijke eigenschappen van de vader en de moeder)
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 37 - Quizvraag
D2BTh6 B3
Geslachtelijke voortplanting
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 38 - Tekstslide
Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel
fenotype niet
B
genotype niet
fenotype wel
C
genotype niet
fenotype niet
D
genotype wel
fenotype wel
Slide 39 - Quizvraag
Het genotype van een organisme komt tot stand op het moment van .......................
A
innesteling
B
dat de eicel die de zaadcel binnendringt
C
bevruchting
D
de invloed van het milieu
Slide 40 - Quizvraag
Op een chromsoom van een zaadcel ligt de informatie van de oogkleur en de lichaamsbouw. In welke van onderstaand weefsel zullen we later bij het kind deze informatie NIET terugvinden?
A
huidcel
B
de eicel
C
darmcel
D
levercel
Slide 41 - Quizvraag
Vanaf welk moment staat je genotype vast?
A
vanaf de geboorte
B
vanaf de bevruchting
C
komt nooit echt tot stand want het verandert steeds
D
vanaf ongeveer de puberteit o.i.v. de hormonen
Slide 42 - Quizvraag
Bij een individu dat heterozygoot voor een eigenschap is de Dominante eigenschap te zien in het fenotype
A
Waar
B
Nietwaar
Slide 43 - Quizvraag
Bij een kikker bevatten bepaalde cellen per kern in totaal 13 chromosomen.
Zijn deze cellen geslachtscellen of lichaamscellen?
In lichaamscellen komen chromosomen in paren voor.
Altijd een even aantal.
A
geslachtscellen
B
lichaamscellen
C
kun je niet weten
D
dat kan beide zijn
Slide 44 - Quizvraag
Dave zegt: De informatie van een genenpaar is altijd gelijk
Jarco zegt: De geslachtscellen van een vrouw hebben allemaal hetzelfde genotype
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
Dave : waar
Jarco: nietwaar
D
Dave: nietwaar
Jarco: waar
Slide 45 - Quizvraag
Merle zegt: Op elk chromosoom ligt 1 gen
Sencer zegt: Chromosomen komen in lichaamscellen in paren voor
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Merle waar
D
Sencer waar
Slide 46 - Quizvraag
Fons zegt: Twee-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde genotype
Maarten zegt: Een-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde fenotype
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Fons: waar
Maarten: nietwaar
D
Fons: nietwaar
Maarten: waar
Slide 47 - Quizvraag
Lichaamscel en
alleen een zaadcel en eicel
Kies het best antwoord
alleen een
Lichaamscel
Alleen
een eicel
Alleen
een zaadcel
In een organisme komen
24 chromosomen voor.
Wat voor soort cel kan dit zijn?
Verplaats dit vakje naar het juiste antwoord
Slide 48 - Sleepvraag
Kijk naar de afbeelding! Een tweeling. Wat is waar?
A
één-eiïge tweeling
hetzelfde genotype
B
een eiïge tweeling
verschillend genotype
C
twee-eiïge tweeling
hetzelfde genotype
D
twee-eiïge tweeling
verschillend genotype
Slide 49 - Quizvraag
Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel
Slide 50 - Quizvraag
Menno zegt: De celkern van een levercel bevat de complete informatie voor al je erfelijke eigenschappen.
Annie zegt: Een gen bevat de informatie voor meerdere erfelijke eigenschappen.
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Menno: waar
Annie: nietwaar
D
Menno: nietwaar
Annie: waar
Slide 51 - Quizvraag
46
Fenotype
nieuw genotype
aantal chromosomen
23 chromosomen
Zaadcel
Slide 52 - Sleepvraag
D2B Erfelijkheid en evolutie EXTRA
Basisstof voor 2MH smiley-opdracht
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 53 - Tekstslide
Iemand is heterozygoot voor een eigenschap
de recessieve eigenschap
De dominante eigenschap
Wat zie je van diegene in het fenotype?
Slide 54 - Sleepvraag
Een heterozygote plant voor de eigenschap van rode bloemen.
Wat is het genotype van de plant?
bB: Zó mag je het genotype NIET noteren!
Altijd de hoofdletter eerst.
Bb
BB
bb
bB
Slide 55 - Sleepvraag
Een homozygote plant voor de eigenschap
van gele bloemen. Als je niet meer aan info hebt,
wat kan het genotype van de plant dan zijn?
Bb en Bb
BB en bb
Alleen bb
Alleen BB
Slide 56 - Sleepvraag
Een homozygote plant voor de kleur geel (Info: geel is dominant).
Een heterozygote plant voor de kleur roze.
Een homozygote plant voor de kleur paars (Info: paars is recessief).
Wat zijn de genotypen van de planten?
Bb
BB
bb
Slide 57 - Sleepvraag
Iemand is homozygoot voor een dominante eigenschap
de recessieve eigenschap
De dominante eigenschap
Wat zie je van diegene in het fenotype?
Slide 58 - Sleepvraag
Fruitvliegjes komen voor met korte vleugels en normale vleugels.
Men ontdekt een fruitvliegje dat normale vleugels heeft.
Dat fruitvliegje is heterozygoot. Er zijn ook fruitvliegjes met korte vleugels.
Wat is het genotype van de verschillende fruitvliegjes uit de tekst?
korte vleugels
normale
vleugels
(uit de tekst
hierboven).
extra
vraag
Bb
BB
bb
Er is ook een fruitvliegje met het genotype BB.
Welk fruitvliegje kan dat zijn?
Slide 59 - Sleepvraag
De 1e cavia heeft een bruine vacht, is homozygoot voor de vachtkleur. Bruin is dominant.
De 2e cavia heeft een witte vacht en is ook homozygoot.
De 'andere cavia' is ook bruin maar deze heeft een ander genotype dan de 1e cavia. Welk genotype hebben de cavia's?
Bb
BB
bb
'Andere cavia'
Slide 60 - Sleepvraag
Er zijn konijnen met lange oren en konijnen met korte oren. Lange oren zijn Dominant. Wat kan het genotype van deze konijnen zijn?
bB: Zó mag je het genotype NIET noteren!
Altijd de hoofdletter eerst.
homozygoot
Nooit!
Bb
BB
bb
bB
Slide 61 - Sleepvraag
Er zijn kippen die grote eieren leggen en kippen die kleine eieren leggen.
Stel: Het leggen van kleine eieren is een recessieve eigenschap.
Wat is het genotype van de kippen?.....en.... Wat is helemaal fout?
bB: Zó mag je het genotype NIET noteren!
Altijd de hoofdletter eerst.
heterozygoot
Bb
BB
bb
bB
Slide 62 - Sleepvraag
Iemand is homozygoot voor een recessieve eigenschap,
de recessieve eigenschap
De dominante eigenschap
Wat zie je van diegene in het fenotype?
Slide 63 - Sleepvraag
Een speler is homozygoot voor het goed kunnen koppen. Goed koppen is Dominant. Een speler heeft overzicht, het hebben van overzicht is recessief. Een speler die heel goed kan sprinten is heterozygoot, de eigenschap is Dominant.
Wat zijn de genotypen van de spelers?
Ronaldo
Mathijs de Ligt
Frenkie de Jong
Bb
BB
bb
Slide 64 - Sleepvraag
Het gen voor bruine ogen is Dominant over het gen van blauwe ogen.
Een vrouw en man hebben beide bruine ogen.
De man is homozygoot, de vrouw niet.
Er is een kind met blauwe ogen.
Wat is het genotype van de man, de vrouw en het kind?
bb
BB
Bb
Slide 65 - Sleepvraag
Kuiltje in de wang, homozygoot
Een kuiltje in de wang is een Dominante eigenschap
Kuiltje in de wang, heterozygoot
Geen kuiltje in de wang, wel een hele goede voetballer :)
Welk genotype hebben deze personen?
bb
BB
Bb
Slide 66 - Sleepvraag
46 chromosomen in een orgaan
Karyogram
Gen
Fenotype
23e chromosomen eicel
Zygote
Heterozygoot
chromosoom
dna-gen
Slide 67 - Sleepvraag
23 paar chromosomen
Karyogram
Genotype
Geslachtscel man
Homozygoot recessief
Dominant noteer je ...
man
Geslachtschromo-soom man
vrouw
Slide 68 - Sleepvraag
D2B Erfelijkheid en evolutie
B4 De evolutietheorie
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 69 - Tekstslide
De grondlegger van de evolutietheorie
A
Lamarck
B
De Vink
C
Darwin
D
MH2F
Slide 70 - Quizvraag
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Is de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen
Slide 71 - Quizvraag
Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
Slide 72 - Quizvraag
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 73 - Quizvraag
De evolutietheorie gaat uit van:
1. variatie in ..................
2. ...................... selectie
3. het ..................... van nieuwe soorten en .......................... van soorten
Bij evolutie speelt ook de .................................. in het genotype bij een soort een rol.
In elk soort komen in het genotype ................................ verschillen voor.
Soms is zo'n verschil handig om te ................................
ontstaan
natuurlijke
overleven
verandering
verdwijnen
genotype
toevallige
Slide 74 - Sleepvraag
Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden
Slide 75 - Quizvraag
Variatie in genotypen Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting
Slide 76 - Quizvraag
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
D
A, B en C zijn onjuist
Slide 77 - Quizvraag
Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk
Slide 78 - Quizvraag
Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden
Slide 79 - Quizvraag
Vul de tekst in
geloven dat de
afstammen van andere
Zo'n langzame
noemen we
................................
..........................
....................
..................
................
ontwikkeling
diersoorten
evolutie
biologen
mensen
Slide 80 - Sleepvraag
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 81 - Quizvraag
Fossielen Wat is NIET waar?
A
Versteende overblijfselen van organismen
B
Afdrukken van organismen in gesteenten
C
Er bestaan levende fossielen
D
Fossielen zijn levende fossielen van heel vroeger
Slide 82 - Quizvraag
Natuurlijke selectie
A
individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans en een grotere kans op nakomelingen
B
Twee soorten worden raken eerst geisoleerd van elkaar en komen daarna weer samen.
C
Natuurlijke selectie vindt plaats in dierentuinen
D
In MH2J vindt natuurlijke selectie plaats door de eeuwen heen
Slide 83 - Quizvraag
Variatie in genotypen Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting
Slide 84 - Quizvraag
Rassen Wat is waar?
A
Rassen van 1 soort kunnen onderling geen vruchtbare nakomelingen krijgen
B
verschillende vormen van één soort organisme
Slide 85 - Quizvraag
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen
Slide 86 - Quizvraag
Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
Slide 87 - Quizvraag
Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
Dat soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
Slide 88 - Quizvraag
Als bij een soort veel verschillende genotypen voorkomen, heeft deze soort een ... (vul in) ... overlevingskans.
A
kleinere
B
grotere
Slide 89 - Quizvraag
Wat is een fossiel?
A: Een versteent bot B: De afdruk van resten van een organisme in steen (een soort stempel)
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
A: waar
B: nietwaar
D
A: nietwaar
B: waar
Slide 90 - Quizvraag
Hoe noem je het proces dat ervoor zorgt dat organismen van dezelfde soort steeds meer van elkaar gaan verschillen?
A
evolutie
B
evolutietheorie
C
isolatie
D
evaluatie
Slide 91 - Quizvraag
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
Slide 92 - Quizvraag
Enkele kenmerken van dieren zijn: 1. Een sneeuwhaas is wit in de winter en bruin in de zomer. 2. Een kameleon kan van kleur veranderen. 3. Planteneters hebben plooikiezen om moeilijk te verteren planten fijn te malen.
Wat zijn aanpassingen?
A
Alle drie
B
De sneeuwhaas
C
De sneeuwhaas en de kameleon
D
De sneeuwhaas en de planteneters
Slide 93 - Quizvraag
Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist
Slide 94 - Quizvraag
D2B Erfelijkheid en evolutie
B5 De geschiedenis van het leven
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 95 - Tekstslide
Wanneer is de aarde ontstaan?
A
Ong. 3 miljard jaar geleden
B
Ong. 13,7 miljard jaar geleden
C
Ong. 4,6 miljoen jaar geleden
D
Ong. 4,6 miljard jaar geleden
Slide 96 - Quizvraag
4,5 miljard jaar geleden jaar geleden is de aarde ontstaan
A
4500 miljoen jaar
B
4,5 miljoen jaar
C
45 miljoen jaar
D
45000 miljoen jaar
Slide 97 - Quizvraag
1) 1.000.000 = één miljoen = 1 met 6 nullen 2) 1.000.000.000 = één miljard = 1 met 9 nullen 3) 4.500.000.000 = 4,5 miljard
Wat is waar?
A
alleen 1
B
alleen 2
C
alleen 1 en 2
D
1,2 en 3 zijn waar
Slide 98 - Quizvraag
De eerste eenvoudige vormen van leven:
A
dierlijke organismen
B
eencelligen
C
plantaardige organismen
D
schimmels
Slide 99 - Quizvraag
Waar is het leven op aarde ontstaan?
A
Het is vanuit de ruimte gekomen
B
In het water
C
Op het land
D
In de grond
Slide 100 - Quizvraag
Hoe oud zijn de oudste fossielen?
A
Ong. 3 miljard jaar oud
B
Ong. 1 miljard jaar oud
C
Ong. 3 miljoen jaar oud
D
Ong. 30 miljard jaar geleden
Slide 101 - Quizvraag
Zijn alle soorten waarvan fossielen worden gevonden uitgestorven?
A
Ja
B
Nee
Slide 102 - Quizvraag
De gevolgen van de inslag van de meteoriet..... Wat is NIET waar
A
het werd donker
B
het werd warmer
C
er was veel stof en roet
D
er was weinig zonlicht
Slide 103 - Quizvraag
Mensen leven in het tijdperk ..1... in de periode ..2..
A
1. Cenozoïcum
2. Kwartair
B
1. Cenozoïcum
2. Tertiair
C
1. Cenozoïcum
2. Holoceen
D
1. Cenozoïcum
2. Pleistoceen
Slide 104 - Quizvraag
De eerste landplanten verschenen ongeveer 500 miljoen jaar geleden
A
Tijdperk Paleozoïcum
B
Tijdperk Perm
C
Periode Perm
D
Tijdperk Mesozoïcum
Slide 105 - Quizvraag
De eerste Insecten maakten hun bloeitijd 300 miljoen jaar geleden door. Dat begon tijdens de periode.....
A
Perm
B
Devoon
C
Carboon
D
Paleozoïcum
Slide 106 - Quizvraag
Varens hebben zich ontwikkeld uit:
A
bruinwieren
B
groenwieren
C
roodwieren
D
naaktzadigen
Slide 107 - Quizvraag
Welke dieren zijn waarschijnlijk eerder ontstaan?
A
neteldieren
B
stekelhuidigen
C
vogels
D
zoogdieren
Slide 108 - Quizvraag
In de afbeelding is in een stamboom weergegeven hoe verschillende groepen roofdieren zich volgens de evolutietheorie hebben ontwikkeld Drie groepen roofdieren zijn: de hondachtigen, de wasbeerachtigen en de zeehonden. Aan welke van deze groepen zijn de beren het meest verwant volgens de informatie?
A
aan de hondachtigen
B
aan de wasbeerachtigen
C
aan de zeehonden
D
aan de mangoesten
Slide 109 - Quizvraag
Met welke dieren vertonen de geleedpotigen de meeste verwantschap: weekdieren of gewervelde dieren?
uitleg
Omdat ze met weekdieren minder lang geleden een gemeenschappelijke voorouder hebben gehad. Ontstaan in de oceanen/zeeën
A
weekdieren
B
gewervelden
Slide 110 - Quizvraag
Tijdschaal: Sleep op volgorde
eerste
dieren
eerste
landdieren
heel eenvoudige vorm van leven
eerste
mensachtige
eerste
eencellige
planten
eerste
bacteriën
eerste
landplanten
Slide 111 - Sleepvraag
Vul in: 1. Sauriërs leefden ........ jaar geleden op aarde. 2. Door .......... stierven ze uit.
A
1) 186 miljard
2) andere organismen
B
1) 186 miljard
2) een groot rotsblok
C
1) 186 miljoen
2) doordat er zoogdieren kwamen
D
1) 186 miljoen
2) een meteoriet
Slide 112 - Quizvraag
Stamboom slangen. Welk soort is als eerste ontstaan?
A
1
B
2
C
3
D
7
Slide 113 - Quizvraag
Stamboom slangen. Met welk soort vertoont soort 2 de meeste verwantschap?
A
1
B
3
C
4
D
6
Slide 114 - Quizvraag
Stamboom slangen.
Welk soort is uitgestorven?
A
1
B
7
C
4
D
6
Slide 115 - Quizvraag
Stamboom slangen.
Welk soorten hebben giftanden
A
1, 2 en 5
B
1, 2, 3, 4, 6
C
alleen soort 5
D
5 en 6
Slide 116 - Quizvraag
1. Verwantschap : Soorten hebben een gemeenschappelijke voorouder 2. Geologische tijdschaal: Weergave van de tijd sinds het ontstaan van de aarde, onderverdeeld in tijdperken
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 117 - Quizvraag
Het tijdperk Mesosoïcum begon
A
251 miljard jaar geleden
B
251 miljoen jaar geleden
C
65 miljard jaar geleden
D
65 miljoen jaar geleden
Slide 118 - Quizvraag
Geologie is
A
de leer van de aarde
B
de leer van het leven
C
de leer van alle organismen
D
de leer van het sterrenstelsel
Slide 119 - Quizvraag
Levensvormen op de juiste volgorde. Van oud naar jong
A
waterdieren - landdieren - landplanten - mensen
B
landplanten - waterdieren
landdieren - mensen
C
waterdieren - landplanten -
landdieren - mensen
D
mensen - landdieren - landplanten - waterdieren
Slide 120 - Quizvraag
Wat zijn kenmerken van eenvoudige levensvormen?
A
eencellig en levend in het water
B
meercellig en levend in het water
C
eencellig en levend op het land
D
meercellig en levend op het land
Slide 121 - Quizvraag
Levensvormen in volgorde van ontstaan van oudste naar jongste.
A
2 - 5 - 4 - 3
B
1 - 6 - 3 - 7
C
3 - 1 - 6 - 4
D
1 - 3 - 2 - 7
Slide 122 - Quizvraag
Levensvormen in volgorde van ontstaan van oudste naar jongste.
A
4 - 7 - 2 - 5
B
3 - 1 - 2 - 7
C
2 - 4 - 5 - 7
D
7 - 4 - 5 - 2
Slide 123 - Quizvraag
Door welke organismen ontstond het eerste zuurstof in de lucht
A
meercellige organismen
B
eenvoudige levensvormen
C
eencellige organismen
D
bacteriën
Slide 124 - Quizvraag
Welke is/zijn juist? 1. Cebochoerus is de voorouder van alle varkensachtigen. 2. Het wild zwijn is meer verwant aan het hertzwijn dan aan het gewoon wrattenzwijn.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 : waar
2: niet waar
D
1: niet waar
2: waar
Slide 125 - Quizvraag
Geef de naam van het tijdperk waarin Microstonyx is uitgestorven.
Toen de aardkorst voldoende was afgekoeld, ontstond de oerzee. Allerlei stoffen mengden zich in het water. 3 Miljard jaar geleden kwam er leven in de oceanen / zeeën. Het bestond maar uit 1 cel, later ontstonden meercelligen. Het leven groeide uit tot miljoenen verschillende levensvormen.
A
Mioceen
B
Plioceen
C
Heloceen
D
Pleistoceen
Slide 126 - Quizvraag
Hoeveel miljoen jaar geleden begon de ontwikkeling van de apen van de oude wereld als aparte groep volgens de gegevens in de stamboom?
A
35 miljoen jaar geleden
B
37 miljoen jaar geleden
C
43 miljoen jaar geleden
D
25 miljoen jaar geleden
Slide 127 - Quizvraag
Aan welke groep zijn de gorilla’s het meest verwant volgens de stamboom?
A
de chimpansees
B
de gibbons
C
de halfapen
D
aan de apen van de oude wereld
Slide 128 - Quizvraag
Hoe langer geleden de gemeenschappelijke voorouder van twee soorten leefde, hoe ..... vul in ...... de soorten verwant zijn.
A
minder
B
meer
C
meer of minder
D
dat weet je niet
Slide 129 - Quizvraag
D2B Erfelijkheid en evolutie
B7 Chromosoomonderzoek
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a.
Slide 130 - Tekstslide
Bij prenataal onderzoek, wordt er onderzoek gedaan .......
A
bij de pasgeboren baby
B
na de geboorte bij de baby en de moeder
C
voor de geboorte bij de moeder
D
voor de geboorte bij de baby
Slide 131 - Quizvraag
Wat onderzoeken artsen bij prenataal onderzoek?
A
Cellen van de moeder
B
Cellen van het kindje
C
Chromosomen van de moeder
D
Chromosomen van de embryo
Slide 132 - Quizvraag
Vruchtwaterpunctie
Vlokkentest
Nipt-test
Slide 133 - Sleepvraag
Hier zie je
A
disomie
B
een veel voorkomend karyogram
C
monosomie
D
trisomie
Slide 134 - Quizvraag
Hier zie je
A
de vlokkentest
B
postnataal onderzoek
C
vruchtwater-punctie
D
NIPT-test
Slide 135 - Quizvraag
Bij welk prenataal onderzoek worden cellen van de embyro onderzocht?
A
vruchtwaterpunctie
B
vlokkentest
C
allebei
D
allebei niet
Slide 136 - Quizvraag
Bij welke techniek wordt weefsel uit de placenta gehaald?
A
besnijdenis
B
vlokkentest
C
vruchtwaterpunctie
D
bij een hersenonderzoek
Slide 137 - Quizvraag
Bij een vlokkentest wordt er vruchtwater uit de baarmoeder gehaald om te onderzoeken.
A
Waar
B
Nietwaar
Slide 138 - Quizvraag
Beantwoord de 2 sleepvragen
Dominant
recessief
BB en BB
BB en Bb
Bb en Bb
Het gen van het Usher syndroom is
Mogelijk genotype van de ouders
Slide 139 - Sleepvraag
Wat onderzoekt een arts bij een vlokkentest?
A
de chromosomen van het embryo
B
de chromosomen van de moeder
C
het vruchtwater
D
de placenta
Slide 140 - Quizvraag
Prenataal
Van de placenta wordt wat weefsel weggenomen
in het bloed zit een klein beetje erfelijk materiaal (DNA) van de placenta
Slide 141 - Sleepvraag
Bij welke techniek wordt weefsel uit de placenta gehaald?
A
besnijdenis
B
vlokkentest
C
vruchtwaterpunctie
D
bij een hersenonderzoek
Slide 142 - Quizvraag
Wat probeert men bij een vruchtwaterpunctie op te sporen?
A
Eventuele afwijking in de bouw van de placenta.
B
Eventuele afwijking in de chromosomen van cellen die in het vruchtwater voorkomen.
C
Eventuele groeistoornissen bij het embryo
D
Eventuele schadelijke stoffen die in het vruchtwater kunnen komen.