Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
Yuverta
‹
Terug naar zoeken
Taalverzorging
1 / 29
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1-4
In deze les zitten
29 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
45 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welk dier?
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Slide 2 - Poll
Veelgemaakte fouten
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Welke fout zag je?
Slide 5 - Woordweb
Slide 6 - Tekstslide
Me/mij/mijn, je/jou/jouw, u/uw
ons/onze
Wanneer je een bezit aangeeft (en dat bezit direct erachter staat) gebruik je mijn, jouw, uw. onze.
Ik ben mijn laptop vergeten
Je bent jouw laptop vergeten
Dat is onze keuze
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Ga is werken jij!
Slide 12 - Tekstslide
Ga is werken jij!
Ga
is
werken
jij
!
Slide 13 - Poll
Is/eens
Ga is werken jij!
Hij is niet zo slim
Ik ben weer 's naar de sportschool geweest.
's is een afkorting van eens.
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Meer als 200 motoren op voorraad.
Meer
als
200
motoren
op
voorraad
Slide 16 - Poll
Als of dan
Gebruik 'als' bij vergelijkingen
Mijn scooter is net zo snel
als
die van jou.
Gebruik 'dan' bij een verschil
Seizoen 2 van die serie vind ik slechter
dan
seizoen 1
Ik denk dat ik beter in zingen ben
dan
jij
Slide 17 - Tekstslide
Hans loopt even hard als mij/ik
Hans loopt even hard als
ik loop
Laura heeft een mooiere stem dan ik (heb)
Bij twijfel kun je de zin aanvullen met woorden die in het eerste deel van de zin al werden gebruikt.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Welke fout zie je?
Slide 20 - Open vraag
Na of naar
Slide 21 - Tekstslide
Na
de les ga ik een broodje kopen
Ik ga
naar
huis
Slide 22 - Tekstslide
Je gebruikt 'naar' in alle andere situaties.
Heb je het naar je zin hier?
Naar aanleiding van ons telefoongesprek, stuur ik u deze mail.
Slide 23 - Tekstslide
Ik wilde vragen of ... iets gezien hadden
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 24 - Quizvraag
zij - hun - hen
Zij
:
Onderwerp (wie-vraag)
Hun:
Als je er in je hoofd 'aan' of 'voor' voor kunt zetten (Ik gaf hun dit cadeau.)
Als het voor een bezit staat (hun klas)
Hen:
Na een voorzetsel
Lijdend voorwerp (Ik zag hen.)
Slide 25 - Tekstslide
Ik geef....een hand.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 26 - Quizvraag
Deze kleren zijn voor ...
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 27 - Quizvraag
Hun liepen samen door de winkel
Slide 28 - Woordweb
Oefenen!!!
Slide 29 - Tekstslide