Yuverta

Thema: Inleiding in de biologie 25-09-'24

Thema 1
Inleiding in de biologie
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Thema 1
Inleiding in de biologie

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik les 
Je kunt orgaanstelsels, organen, weefsels en cellen bij een mens en een plant herkennen en hun kenmerken en functies beschrijven.

Je kunt beschrijven dat groepen cellen in een weefsel, orgaan of orgaanstelsel een gezamenlijke functie uitoefenen.
Je kunt bij (delen van) organismen het verband aangeven tussen vorm en functie.


Slide 2 - Tekstslide

Terugblik huiswerk
Bespreken huiswerk, hoe?

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk vorige les:
Lezen blz. 13 t/m 20
Maken opdrachten 10 t/m 17


Inspiratie uit de natuur.



Slide 4 - Tekstslide

Biomimicry

Slide 5 - Tekstslide

Biomimicry

Slide 6 - Tekstslide

Vorm en functie
Oplossingen voor problemen? Vorm en functie bekijken van biologische eenheden. 



Slide 7 - Tekstslide

Doen / maken
Context: Lezen ‘Inspiratie uit de natuur’ maken opdr. 18

Kan je nog meer voorbeelden benoemen die vanuit de natuur gebruikt zijn in bijv. de bouw of in de techniek?

Zoek minstens één voorbeeld op, maak gebruik van het internet. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is biomimicry?
A
wetenschap die aan mimiek doet
B
wetenschap die de natuur imiteert
C
wetenschap die producten uit de natuur haalt
D
wetenschap die voorbeelden uit de natuur bestudeert en gebruikt voor producten of om problemen op te lossen

Slide 9 - Quizvraag

Is het spierstelsel een organenstelsel?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quizvraag

Orgaan
Organisme
Orgaanstelsel
Weefsel

Slide 11 - Sleepvraag

Het stukje weefsel in de afbeelding is
Kraakbeenweefsel
Botweefsel

Slide 12 - Sleepvraag

Van groot naar klein organisatieniveau
A
orgaanstelsel-weefsel-orgaan- molecuul -cel
B
orgaanstelsel-orgaan-weefsel-cel-molecuul
C
orgaan-orgaanstelsel-weefsel-cel- molecuul
D
molecuul -cel-weefsel-orgaan-orgaanstelsel

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een weefsel
A
Cellen in verschillende organen met een vorm en functie
B
de cellen in een orgaan
C
Een groep cellen met dezelfde vorm en functie

Slide 14 - Quizvraag

Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Dit is een dwarse doorsnede
van het menselijk lichaam.
Welke uitspraak is juist?
A
De bovenzijde van het figuur is de buikzijde.
B
De bovenzijde van het figuur is de rugzijde

Slide 16 - Quizvraag

Kraakbeen hersteld moeilijk
als het beschadigd is.
Dit komt omdat:
A
kraakbeen weefsel zacht en buigzaam is.
B
kraakbeen weefsel geen bloedvaten bevat.
C
kraakbeenweefsel weinig cellen heeft.
D
kraakbeen weefsel minder kalkzouten heeft.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is orgaantransplantatie?
A
Het behandelen van een beschadigd orgaan met medicijnen.
B
Het vervangen van een beschadigd orgaan door een gezond orgaan van een donor.
C
Het verwijderen van een gezond orgaan.
D
Het maken van een exacte kopie van een beschadigd orgaan.

Slide 18 - Quizvraag

Als je 18 bent krijg je een brief met de vraag of je donor wilt zijn. Wat gebeurt er als je geen keuze kenbaar maakt?
A
Je wordt dan sowieso niet geregistreerd als donor
B
Je wordt dan sowieso geregistreerd als donor
C
Je familie bepaalt na overlijden of jouw organen worden gedoneerd.
D
Er gebeurt niets

Slide 19 - Quizvraag

Hoe noem je nieuwe eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen.
A
A
Verschijnende eigenschappen
B
Organische eigenschappen
C
Emergente eigenschappen
D
Convergente eigenschappen

Slide 20 - Quizvraag

Onderzoekers bestudeerde
de stekels op zaden. Ze
bestudeerde de stekels op:
A
molecuulniveau
B
celniveau
C
orgaanniveau
D
organismeniveau

Slide 21 - Quizvraag

Leerdoel les 3
Je kunt delen van dierlijke cellen en van plantaardige cellen herkennen en de functies ervan benoemen.

Je kunt een microscoop gebruiken (en de onderdelen benoemen) en daarmee (delen van) organismen bestuderen.
Je kan een natuurgetrouwe- en / of schematische tekening maken van een organisme en / of een preparaat.


Slide 22 - Tekstslide

Welke verschillende typen cellen zie je hier?

Wat zijn de specifieke kenmerken per cel?

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

kleine vacuole

Slide 25 - Tekstslide

Overeenkomsten en verschillen tussen een dierlijke- en plantaardige cel

Slide 26 - Tekstslide

Bladgroenkorrels / chloroplasten (groen)
Chromoplasten (geel, oranje of rood)
Leukoplasten (opslag voor vet, zetmeel en eiwit)

Plastiden

Slide 27 - Tekstslide

Zelf cellen bekijken
Antonie van Leeuwenhoek
(1632-1723)

Slide 28 - Tekstslide

lichtmicroscoop vs electronenmicroscoop

Slide 29 - Tekstslide

Lichtmicroscoop

 



 

Licht schijnt van onder door een preparaat.

Preparaat = objectglas + objec +dekglas
Vergroot tot 2000 keer (maar niet hier op school)

Vergroting van een microscoop = vergroting oculair * vergroting objectief

Voor sterke vergrotingen gebruikt men de elektronenmicroscoop




Elektronenmicroscoop

 





Vergrotingen meer dan 100 000 keer.
Maakt gebruik van elektronenbundel

Transmissie-elektronen microscoop: TEM
Elektronenbundel gaan door het preparaat heen en vormen een 2D beeld.

Scanning elektronenmicroscoop: SEM
Elektronenbundel tasten het preparaat af en vormen een 3D beeld

Slide 30 - Tekstslide

De onderdelen van een lichtmicroscoop

Slide 31 - Tekstslide

Gouden regels voor het werken met een lichtmicroscoop
1. Begin je microscoopwerk altijd met de kleinste(=minste) vergroting met de tafel omlaag en stel scherp.

2. Pas daarna mag je de eerstvolgende vergroting kiezen.

Slide 32 - Tekstslide

Hier zie je een vergroting van een mieren
kop. Dit kan je zien door een:
A
Lichtmicroscoop
B
Transmissie-elektronen microscoop
C
Scanning- elektronenmicroscoop
D
Loep

Slide 33 - Quizvraag

Alle cellen hebben een celmembraan
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een uniek kenmerk van een bacteriële cel?
A
Heeft geen celkern
B
Heeft geen celwand
C
Heeft een celkern
D
Heeft een celwand

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een uniek kenmerk van een dierlijke cel?
A
Heeft een celkern
B
Heeft een mitochondrium
C
Heeft geen celwand
D
Heeft geen vacuole

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een uniek kenmerk van een plantaardige cel?
A
Heeft een celwand
B
Heeft een celkern
C
Heeft een vacuole
D
Heeft bladgroenkorrels

Slide 37 - Quizvraag

Doen:
Lezen hoofdstuk 4 Plantaardige- en dierlijke cellen blz. 21 t/m 25
Maken opdracht 19 t/m 24

Lezen contexte 'Kleur bekennen'
Maken opdracht 25 en 26

Practicumopdracht 1 en 2

Slide 38 - Tekstslide

Practicum 1 en 2; klaargemaakte preparaten

Slide 39 - Tekstslide

Tekenregels
1. Tekening groot genoeg, een A4 per tekening
2. Alles moet met potlood HB (ook de namen in de tekening)
3. De tekening moet met rechte en aaneengesloten lijnen (niet schetsen).
4. Namen zijn aangegeven met horizontaal streepje

Slide 40 - Tekstslide

Dit is een dwarse doorsnede
van het menselijk lichaam.
Je ziet:
A
De dunne darm, de dikke darm en de mild.
B
De dikke darm de mild en het lever.

Slide 41 - Quizvraag

Voorbeeld bladindeling

Slide 42 - Tekstslide