Yuverta

Week 45 Ne 3B/K H1 spelling:tegenwoordige en verledentijd

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Genzen
Tegenwoordige en verleden tijd
Blz. 30
Aan het einde van dit hoofdstuk kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige of verledentijd correct schrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
tegenwoordige en verleden tijd

Slide 3 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Noteer eerst de stam van het werkwoord;

Indien er ik erbij of je/jij erachter staat, behoud je alleen de stam:
ik loop - ik vind     /      loop jij - vind jij

Heb je te maken met iets of iemand anders, dan schrijf je stam + t:
hij loopt - Pieter vindt - jij wordt

Tip: Zet wanneer je dit niet goed hoort i.v.m. een -t klank in stam een ander werkwoord neer (bijvoorbeeld lopen). Dan hoor je namelijk of er wel of geen -t achter de stam komt. 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

Johan (worden) vrijdag 14 jaar.
A
word
B
wordt

Slide 6 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

Ik (melden) me voor vandaag ziek.
A
meld
B
meldt

Slide 7 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

De school (worden) morgen officieel geopend.
A
word
B
wordt

Slide 8 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

(vinden) jij dat worstenbroodje lekker?
A
vind
B
vindt

Slide 9 - Quizvraag

Verleden tijd
Voor je de spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd kunt bepalen, moet je eerst weten of je met een sterk of een zwak werkwoord te maken hebt. 

Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd:
loop - liep      zwem - zwom    doen - deed     blaas - blies 
*Dit zijn 'weetwoorden'

Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank in de verleden tijd:
werk - werkte     bellen - belde      brand - brandde     praat - praatte


Slide 10 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden 
  1. Bij zwakke werkwoorden schrijf je eerst de stam op;
  2. Kijk dan naar de laatste letter van de stam;
  3. Staat deze wel in 't exkofschip dan is het: stam + te(n);
  4. Staat deze niet in 't exkofschip dan is het: stam + de(n);

Voorbeelden: 
dans } de -s staat wel in 't exkofschip, dus schrijf je dans + te(n) = danste(n)
bel } de -l staat niet in 't exkofschip, dus schrijf je bel + de(n) = belde(n)

Slide 11 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden vervolg
Wanneer de stam al op een -t of -d eindigt, krijg je dus een dubbele -t of -d:

wacht } de -t staat wel in 't exkofschip, dus schrijf je wacht + te(n) = wachtte(n)
praat } de -t staat wel in 't exkofschip, dus schrijf je praat + te(n) = praatte(n)

meld } de -d staat niet in 't exkofschip, dus schrijf je meld + de(n) = meldde(n)
brand } de -d staat niet in 't exkofschip, dus schrijf je brand + de(n) = brandde(n)


! De -n zet je er alleen achter wanneer je met meervoud te maken hebt. 

Slide 12 - Tekstslide

Je gaat zo een filmpje bekijken over hoe 't exkofschip werkt. 

LET OP! In het filmpje gebruiken ze geen persoonsvormen, maar voltooid deelwoorden. 

Het werkt wel hetzelfde als bij de persoonsvormen. 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Valse -s en -f
Je hebt werkwoorden waarbij de z in een s verandert en je hebt werkwoorden waarbij de v in een f verandert. In die gevallen heb je te maken met een valse s of een valse f. Je kijkt dan niet naar die valse letters, maar naar de letters in het hele werkwoord. De z en de v staan niet in 't exkofschip, dus bij deze woorden doe je de stam +te(n), voorbeelden:

reizen ⇒ stam = (ik) reis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) ⇒ reisde(n)

verhuizen ⇒ stam = (ik) verhuis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) ⇒ verhuisde(n)

beloven ⇒ stam = (ik) beloof ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) ⇒ beloofde(n)

hoeven ⇒ stam = (ik) hoef ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) ⇒ hoefde(n)

Slide 15 - Tekstslide

Maak nu de opdrachten die komen

Slide 16 - Tekstslide

Wat voor werkwoord is:

klimmen
A
sterk
B
zwak

Slide 17 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

gaan
A
sterk
B
zwak

Slide 18 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

rennen
A
sterk
B
zwak

Slide 19 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

fluiten
A
sterk
B
zwak

Slide 20 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

tekenen
A
sterk
B
zwak

Slide 21 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

ruiken
A
sterk
B
zwak

Slide 22 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

lachen
A
sterk
B
zwak

Slide 23 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Yara (betalen) haar rekening netjes op tijd.

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Morgen (melden) ik mij ziek.

Slide 25 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Zoiets (gebeuren) mij niet.

Slide 26 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - (branden) je eten niet aan?

Slide 27 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - De fysiotherapeut (behandelen) mij iedere week.

Slide 28 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt -De kleuter (tekenen) een poppetje.

Slide 29 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - Ik (worden) gelukkig op tijd gewaarschuwd.

Slide 30 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - Suzanne en Mia (wachten) lang op de bus.

Slide 31 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - De kat (krabben) krullen in het tapijt.

Slide 32 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - Tamara (verhuizen) drie jaar geleden naar Hilversum.

Slide 33 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - Mijn vader (betalen) de bon in het restaurant.

Slide 34 - Open vraag

Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op de juiste manier schrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

Ik kan de persoonsvorm in de verleden tijd op de juiste manier schrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 36 - Poll