Yuverta

Toetsing trede 3


Afronding trede 3 


Afronding trede 3 
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, tLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 4 min

Onderdelen in deze les


Afronding trede 3 


Afronding trede 3 

Slide 1 - Tekstslide

Deze les...
kijken we terug op trede 3 en bereiden we ons voor op de afronding 

Slide 2 - Tekstslide

Doelen van de les 
  • Ik weet wat ik moet doen en wat ik nodig heb om  trede 3 af te ronden
  • Ik weet welke onderdelen ik (deels) onder de knie heb 

Slide 3 - Tekstslide

Trede 3 afronden: Je maakt...
.... een boekendoos +
... een toets 

Slide 4 - Tekstslide

De boekendoos 

Slide 5 - Tekstslide

De binnenkant 

  • Vijf voorwerpen die met het boek te maken hebben + tekst waarom dit zo is 

  • Tekst stukjes: 
1. Korte samenvatting
2. Plaats + tijd 
3. Mening + advies 
De buitenkant 

  • Kaft van het boek 

  • Plaatjes die met het boek te maken hebben 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Voorbeeld 2 

Slide 8 - Tekstslide

Toets trede 3: Wat moet je beheersen? 
  • Lezen: Alinea's 
  • Woordenschat: Een betekenis zoeken 
  • Grammatica: Onderwerp + persoonsvorm 
  • Grammatica: Lidwoord + zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Tekstslide


Alinea's 

Slide 10 - Tekstslide

Waaraan kun je het begin van een nieuwe alinea herkennen?

Slide 11 - Open vraag

In welke alinea('s) vind je vaak de belangrijkste informatie uit de tekst?
A
In de eerste alinea
B
Tussen de eerste en laatste alinea
C
In de laatste alinea
D
In de eerste en de laatste alinea

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Link

Hoeveel alinea's telt deze tekst?
A
11
B
12
C
13
D
14

Slide 14 - Quizvraag

Welke tussenkopjes staan in de tekst? Schrijf ze op.

Slide 15 - Open vraag


Lidwoord 

Slide 16 - Tekstslide

Noem de drie lidwoorden

Slide 17 - Open vraag


Zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Tekstslide

Liefde is erg fijn.
A
znw = liefde
B
znw = is
C
znw = erg
D
znw = fijn

Slide 19 - Quizvraag

De fiets heeft een bel.
A
znw = fiets
B
znw = bel
C
znw = fiets + bel
D
znw = heeft

Slide 20 - Quizvraag

Anna loopt naar huis.
A
znw = Anna
B
znw = huis
C
znw = Anna + huis
D
znw = naar

Slide 21 - Quizvraag


Persoonsvorm (1)

Slide 22 - Tekstslide

De kerstboom _________ morgen opgezet.
A
wort
B
word
C
wordt
D
worden

Slide 23 - Quizvraag

____________ jij morgen opgehaald?
A
wort
B
word
C
wordt
D
worden

Slide 24 - Quizvraag


Persoonsvorm (2)

Slide 25 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een....
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 26 - Quizvraag

De persoonsvorm kun je vinden door...

Slide 27 - Open vraag

Wie gooit die bal?
A
pv = wie
B
pv = gooit
C
pv = die
D
pv = bal

Slide 28 - Quizvraag

Wij zijn naar huis gegaan.
A
pv = wij
B
pv = zijn
C
pv = naar
D
pv = gegaan

Slide 29 - Quizvraag


Onderwerp 

Slide 30 - Tekstslide

Het onderwerp vind je door de volgende vraag te stellen:

Slide 31 - Open vraag

Ik loop naar Karel
A
ow = ik
B
ow = loop
C
ow = naar
D
ow = Karel

Slide 32 - Quizvraag

Het boek van Inge is erg leuk.
A
ow = het boek
B
ow = Inge
C
ow = het boek van Inge
D
ow = erg leuk

Slide 33 - Quizvraag

Ik kan....
  • alinea's herkennen  
  • lidwoorden herkennen en benoemen 
  • zelfstandige naamwoorden herkennen en benoemen 
  • de persoonsvorm in tegenwoordige tijd op een correcte manier spellen 
  • de persoonsvorm in de zin herkennen en benoemen 
  • het onderwerp in de zin herkennen en benoemen

Slide 34 - Tekstslide