Yuverta

Thema 4 Basisstof 4 - De evolutietheorie

De evolutietheorie
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De evolutietheorie

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
Uitleg basisstof 4: de evolutietheorie
Huiswerk maken

Slide 2 - Tekstslide

De evolutietheorie

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel B4
Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische 
evolutietheorie inhoudt.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Evolutie
= de ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.

Evolutietheorie in 19e eeuw ontwikkeld.

Slide 6 - Tekstslide

Generatio spontanea
Eerst dacht men dat organismen uit stof konden ontstaan.




Slide 7 - Tekstslide

Lamarck

Grondlegger van theorie over evolutie


Hij zag dat er een geleidelijke ontwikkeling plaatsvond bij bijv. de nek van giraffen.


Deze theorie is verder ontwikkeld en helder geformuleerd door Charles Darwin in 1859.


Slide 8 - Tekstslide

Neodarwinistische evolutietheorie
of neodarwinisme
Ontdekkingen binnen genetica hebben meer inzicht geleverd in de processen. En ook de ontdekking van DNA en de code van eiwitten heeft deze theorie bijgesteld. Dit noemt men het neodarwinisme.

Creationisten geloven dat de organismen zoals deze nu aanwezig zijn zó geschapen zijn.

Bij 'intelligent design' gaat men uit van betrokkenheid van een intelligent wezen bij de ontwikkeling van het leven.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

De pijlers van de theorie

1. Er zijn genetische verschillen aanwezig tussen organismen van een soort. Dit komt door meiose + geslachtelijke voortplanting (recombinatie) en mutaties.

2. Natuurlijke selectie (survival of the fittest) zorgt ervoor dat één vorm meer kans heeft om zich voort te planten en de genen door te geven.

3. Ontstaan van nieuwe soorten door reproductieve isolatie.

Slide 13 - Tekstslide

Oefenen
Lees pagina 195 t/m 197

Maak opdracht 39 t/m 47 van basisstof 4 van thema 4.
timer
1:00

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Gevolg
  • Door veranderingen in omgeving heeft één vorm meer kans om voort te planten, daardoor wordt langzamerhand bijv. vachtkleur anders als aanpassing op minder water en bruinere planten. 
  • Er treedt een selectiedruk op ten gunste van wat bruinere vachttypes t.o.v. lichtere vachttypes. 
  • Een hoge selectiedruk zorgt ervoor dat één type veel meer kans heeft om genen door te geven t.o.v. de andere types.
  • Meeste aangepaste individuen krijgen meer nakomelingen (hogere fitness (voortplantingssucces).

Slide 16 - Tekstslide

Zijn de omstandigheden gunstig, dan is de selectiedruk laag, ook de minder goed aangepaste organismen kunnen blijven leven.
Hoe meer variatie, hoe groter de overlevingskans in een veranderende omgeving (er is er altijd wel één aangepast).
Door natuurlijke selectie kan de oorspronkelijke vorm uitster-ven, de mutant blijft leven: de soort is dan geëvolueerd.

Slide 17 - Tekstslide


In de geschiedenis van de aarde zijn er regelmatig klimaatsveranderingen geweest. Hierdoor veranderde de mate van invloed van abiotsche factoren op populaties. Sommige individuen hadden, door toeval, een hogere fitness. Na veel generaties veranderde op deze manier soorten in nieuwe soorten.

Welk pijler van Darwin mist hier?
A
Genetische variatie (verscheidenheid in genotypen)
B
Natuurlijke selectie (survival of the fittest)
C
Soortvorming door reproductieve isolatie
D
Natuurlijke selectie (de sterkste overleefd)

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide


In de geschiedenis van de aarde zijn er regelmatig klimaatsveranderingen geweest. Hierdoor veranderde de mate van invloed van abiotsche factoren op populaties. Sommige individuen hadden, door toeval, een hogere fitness. Na veel generaties veranderde op deze manier soorten in nieuwe soorten.

Welk pijler van Darwin mist hier?
A
Genetische variatie (verscheidenheid in genotypen)
B
Natuurlijke selectie (survival of the fittest)
C
Soortvorming door reproductieve isolatie
D
Natuurlijke selectie (de sterkste overleefd)

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Rudimentair orgaan
Een orgaan dat geen functie (meer) heeft.

Bij verre voorouders had zo'n orgaan nog wel een functie maar die is verloren gegaan tijdens de evolutionaire ontwikkeling.
Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens

Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens
    pootresten bij slangen




Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens
    pootresten bij slangen


Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 24 - Quizvraag


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 25 - Quizvraag

Welke van de volgende organen zijn rudimentair?
A
De staartwervels van een mens.
B
De vleugels van een vleermuis.
C
De vleugels van een insect.

Slide 26 - Quizvraag

Mensen die geloven dat alle ......................... zijn ontstaan uit eenvoudige ........................., waarbij ook veel soorten zijn ......................... , geloven in het .........................proces.

De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan. 
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.

organisme
levensvormen
uitgestorven
evolutie
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten

Slide 27 - Sleepvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Groot/ver
Groot/dichtbij
Klein/dichtbij
Klein/ver

Slide 34 - Sleepvraag

Slide 35 - Tekstslide

Wat is niet belangrijk bij de eilandtheorie?
A
het klimaat op het eiland
B
de afstand van het eiland tot het vasteland
C
de grootte van het eiland
D
het aantal soorten dat leeft op het eiland

Slide 36 - Quizvraag