Yuverta

Voorbereiding examen Fotosynthese, Verbranding, Bloed, Erfelijkheid en Verwantschapschema's

Voorbereiding examen M4 
Onderwerpen: 
-Fotosynthese en Verbranding, 
-Bloed 
-Erfelijkheid 
- Verwantschapsschema's 
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voorbereiding examen M4 
Onderwerpen: 
-Fotosynthese en Verbranding, 
-Bloed 
-Erfelijkheid 
- Verwantschapsschema's 

Slide 1 - Tekstslide

Fotosynthese en Verbranding 

Slide 2 - Tekstslide


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 3 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 4 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C

Slide 5 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 6 - Quizvraag

Fotosynthese

Slide 7 - Tekstslide

Fotosynthese
(schema)
De plant heeft nodig:
- koolstofdioxiode
- water
- zonlicht


Er onstaat vervolgens:
- glucose
- zuurstof

Slide 8 - Tekstslide

Verbranding bij organismen
Ieder levend organisme doet altijd aan verbranding!
Verbranding is niet altijd even hoog; als je beweegt verbrand je meer/sneller
Verbranding schematisch

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

De potten staan in het licht. Regelmatig wordt de hoeveelheid zuurstof in het
water gemeten. De resultaten zijn weergegeven in onderstaand diagram.
Lijn P geeft de resultaten van de metingen in een van de potten weer.
Wat is de letter van de pot die bij lijn P hoort?
Planten maken zuurstof als er licht is. 
Een alg is een eencellige plant. Dus de pot met algen maakt zuurstof aan.
Bacteriën en pantoffeldiertjes gebruiken juist zuurstof
A
letter R
B
letter S
C
letter T

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Welke letter geeft de glazen kolf aan die gebruikt moet worden om de proefopstelling compleet te maken?
Om met een practicum iets aan te tonen, mag er maar 1 ding verschillen, de rest moet precies hetzelfde zijn.
In dit practicum willen ze onderzoeken of er wel of geen zuurstof nodig is voor het ontkiemen van zaden. Dus het enige verschil mag zijn: wel of geen zuurstof. De rest moet hetzelfde zijn
A
letter P
B
letter Q
C
letter R

Slide 13 - Quizvraag

Bloed 

Slide 14 - Tekstslide

onderdelen bloed
bloedplasma
rode bloedcellen
witte bloedcellen
bloedplaatjes
vervoert meerdere stoffen 
vervoert alleen zuurstof en geen celkern
maken ziekteverwekkers onschadelijk en hebben celkern
zijn onderdelen van cellen en hebben een functie bij bloedstolling

Slide 15 - Tekstslide

Onderdelen hart

Slide 16 - Tekstslide

Wie kan bloed geven aan wie?
                     

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Bloed bevat hormonen.
Welk bloedproduct bevat de meeste hormonen?
A
bloedplaatjes
B
bloedplasma
C
rode bloedcellen

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide


A
A= niet geschikt B= wel geschikt AB= niet geschikt 0= wel geschikt
B
A= wel geschikt B= niet geschikt AB= wel geschikt 0= niet geschikt
C
A= wel geschikt B= wel geschikt AB=niet geschikt 0= niet geschikt
D
A= niet geschikt B= niet geschikt AB= wel geschikt 0= wel geschikt

Slide 23 - Quizvraag

Het bloedproduct gaat vanuit de arm naar het hart van David. In de afbeelding zijn enkele delen van het hart met letters aangegeven.
In welk deel van het hart komt het bloedproduct vanuit de arm het eerst binnen?
A
in deel P
B
In deel Q
C
in deel R
D
In deel S

Slide 24 - Quizvraag

Erfelijkheid 

Slide 25 - Tekstslide

Het geslacht van mensen wordt bepaald door de geslachtschromosomen.
Die noemen we X en Y.

Bij welke combinatie ontstaat een jongen?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 26 - Quizvraag

Labradors hebben zwarte (A) en gele (a) haarkleur.
We kruisen een homozygoot dominant mannetje met een heterozygoot vrouwtje.
AA x Aa
Hoe groot is de kans op zwarte haren in de F1
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 27 - Quizvraag

Bij parkieten is het gen voor groene veren recessief. Een heterozygoot rode parkiet wordt gekruist met een groene parkiet. Hoe groot is de kans dat er een groene parkiet uit het ei komt?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%

Slide 28 - Quizvraag

Bij tulpen is het gen voor rode bloemkleur dominant (A) over dat voor witte
bloemkleur (a). Een homozygote rode tulp wordt gekruist met een witte tulp. De hieruit ontstane planten worden onderling verder gekruist.

Welke fenotypen kunnen bij de nakomeling in de F1 voorkomen?
A
Rood
B
Wit
C
Rood en wit

Slide 29 - Quizvraag

Wolter heeft een erfelijke aandoening. Zijn beide ouders hebben het allel voor deze ziekte ook, maar zijn gezond. Van welk soort overerving is deze ziekte een voorbeeld?

A
Dominante overerving.
B
Recessieve overerving.
C
Geslachtsgebonden dominante overerving.
D
Geslachtsgebonden recessieve overerving.

Slide 30 - Quizvraag

Homozygoot en heterozygoot
Voor iedere erfelijke eigenschap heb je twee genen, 1 van je vader en 1 van je moeder. De genen die je hebt gekregen voor iedere eigenschap noemen we je genotype. Je uiterlijk noemen we je fenotype.

Voorbeeld: Haarkleur
Soms heb je hetzelfde gen twee keer. Je hebt bijvoorbeeld twee keer het gen voor rood haar. Dan ben je homozygoot voor de eigenschap haarkleur

Soms heb je twee verschillende genen voor één eigenschap. Je hebt zowel het gen voor rood haar en het gen voor bruin haar. Dan ben je heterozygoot voor de eigenschap haarkleur. 


Slide 31 - Tekstslide

Dominant en recessief
Als je twee verschillende genen hebt voor een eigenschap dan komt er vaak maar 1 gen tot uiting in je uiterlijk (fenotype). 

Het gen dat tot uiting komt noemen we dominant. Het gen dat niet tot uiting komt noemen we recessief


Slide 32 - Tekstslide

Genotypen noteren
Dominant gen - hoofdletter
Recessief gen - kleine letter

AA = homozygoot dominant
Aa = heterozygoot
aa = homozygoot recessief

Slide 33 - Tekstslide

Intermediaire eigenschappen
Een fenotype is intermediair als beide genen even sterk zijn. Er is geen dominant of recessief gen:

Slide 34 - Tekstslide

Drager

Als een aandoening recessief overervend is:

Dan heb je de aandoening alleen, als je het gen 2 keer hebt (aa)


Heb je Aa, dan ben je DRAGER, je hebt het gen wel, maar je bent niet ziek.

 Als 2 dragers nakomelingen krijgen, dan hebben zij 

25% kans op een kind met die aandoening (aa).


A = gezond

a = ziek(te)

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Hoeveel chromosomen heeft de huidcel van een baby met trisomie?

Slide 37 - Open vraag

Door het onderzoek van de chromosomen kan ook worden vastgesteld of het embryo een jongen of een meisje is.
Leg uit hoe je aan de chromosomen kunt zien dat het embryo een jongen is.

Slide 38 - Open vraag

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Wat is het genotype van persoon P? En van persoon Q?
Schrijf je antwoord zo op:
Persoon P:.............
Persoon Q:............

Slide 41 - Open vraag

Evolutie: verwantschapschema's

Slide 42 - Tekstslide

Verwantschap
  • In een stamboom (verwantschapsschema) kan je zien of, en hoe, organismen verwant zijn aan elkaar.
  • Hoe korter geleden de gemeenschappelijke voorouder leefde, hoe meer verwant de dieren aan elkaar zijn.

Slide 43 - Tekstslide

Hoe zie je dat soorten verwant zijn?
  • Soorten staan dicht bij elkaar als ze kort geleden een gemeenschappelijke voorouder hadden (uitgestorven).
  • Hierdoor veel gemeenschappelijke kenmerken
 verwantschapsschema

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Gerdien en Hanneke praten over de stamboom.
Gerdien zegt dat klipdassen eerder zijn ontstaan dan aardvarkens.
Hanneke zegt dat klipdassen meer verwant zijn aan zeekoeien dan aan
olifanten.
Wie heeft gelijk?
A
geen van beide
B
alleen Gerdien
C
alleen Hanneke
D
Gerdien en Hanneke

Slide 46 - Quizvraag

Slide 47 - Tekstslide

Ellen trekt twee conclusies uit de stamboom.
1 Teken zijn meer verwant aan schorpioenen dan aan spinnen.
2 Hooiwagens zijn eerder ontstaan dan teken.
Zijn deze conclusies volgens de gegevens in de stamboom juist?
A
Geen van beide conclusies is juist.
B
Alleen conclusie 1 is juist.
C
Alleen conclusie 2 is juist.
D
Beide conclusies zijn juist.

Slide 48 - Quizvraag