Yuverta

SO toets Naamvallen

meewerkend voorwerp
1e naamval 
3e naamval 
4e naamval
Onderwerp
lijdend voorwerp
Nominativ
Dativ
Akkusativ
1 / 40
volgende
Slide 1: Sleepvraag
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

meewerkend voorwerp
1e naamval 
3e naamval 
4e naamval
Onderwerp
lijdend voorwerp
Nominativ
Dativ
Akkusativ

Slide 1 - Sleepvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?
Gestern hat mein Bruder ein neues Auto gekauft.

Slide 2 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Die Schüler haben heute eine Prüfung.

Slide 3 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Ich habe meiner Mutter Blumen gegeben.

Slide 4 - Open vraag

Ich habe mein.... Großmutter
im Krankenhaus besucht.

Slide 5 - Open vraag

Vertaal de hele zin. Let op hoofdletters en zo..
Waarom zie jij je vriend niet meer?

Slide 6 - Open vraag

Schrijf de gehele zin correct over en vul in.
(Alle) ………………… Schüler haben dies... Fest besucht.

Slide 7 - Open vraag

Vertaal de hele zin. Let op hoofdletters en zo..

Ons huis heeft geen balkon(Balkon, m), maar wel een tuin (=Garten, m)

Slide 8 - Open vraag

(Hun) ………………… Dorf(o) hat leider keinen Supermarkt. (alleen het invulwoord opschrijven)

Slide 9 - Open vraag

Kalle hat noch (geen) ………………… Spiel verloren.

Slide 10 - Open vraag

Hele zin correct overschrijven en invullen.
(Elk) ………………… Kind bekommt (een)... Geschenk.

Slide 11 - Open vraag

Meine Mutter hat (haar) ………………… Einkaufssliste vergessen.

Slide 12 - Open vraag

Wir müssen (de) ………………… Preise (mv) vergleichen.

Slide 13 - Open vraag

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du euch
B
er unser
C
mein wir
D
Ihnen euer

Slide 14 - Quizvraag

Ken je hem?

Kennst du ......?
A
sein
B
er
C
ihn
D
ihm

Slide 15 - Quizvraag

Warum hat dein Bruder ..... nicht besucht?
A
dich
B
dir
C
du
D
dein

Slide 16 - Quizvraag

Maak een keuze!

(Wie)...... kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wem
C
Wen
D
Wie

Slide 17 - Quizvraag

Maak een keuze!

Ich weiß nicht, ob (jullie)....... auch Lust auf Pizza habt?
A
ihr
B
sie
C
euch
D
Sie

Slide 18 - Quizvraag

Maak een keuze!

Peter und Petra, natürlich lade ich ......... ein!
A
ihr
B
euch
C
sie
D
Sie

Slide 19 - Quizvraag

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-, ich finde es / er / ihn zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 20 - Quizvraag

Maak een keuze!

Wie findest du die Mode? Ich finde es / ihn /ihr / sie schön!
A
ihr
B
sie
C
es
D
ihn

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal!
Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Er besucht Ihnen.
D
Er besucht Sie.

Slide 22 - Quizvraag

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels van de 3e naamval
A
mit- nach - für
B
zu- seit-von
C
bei-ohne- aus
D
dem-der-den

Slide 23 - Quizvraag

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie
D
ihnen

Slide 24 - Quizvraag

Gegen (wie) _____ spielst du?
A
wer
B
wo
C
wie
D
wen

Slide 25 - Quizvraag

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
euch
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 26 - Quizvraag

Waarom heeft (haar) vriend gen tijd?
A
ihre
B
ihren
C
ihr
D
ihrem

Slide 27 - Quizvraag

Is de zin juist?
Der Freund sind jede Tag zu Hause.
A
ja
B
nee, er zit 1 fout in
C
nee, er zitten 2 fouten in
D
nee, er zitten 3 fouten in

Slide 28 - Quizvraag

Is de zin juist?
Kommst deinen Freund auch nach meiner Party?
A
ja
B
nee, er zit 1 fout in
C
nee, er zitten 2 fouten in
D
nee, er zitten 3 fouten in

Slide 29 - Quizvraag


(hun) Eurer Vater hat hier drei Jahre gearbeit.
A
ja
B
nee, er zit 1 fout in
C
nee, er zitten 2 fouten in
D
nee, er zitten 3 fouten in

Slide 30 - Quizvraag

Is de zin juist?
Meine Geschwister hat gerade diese Geschenk gekauft
A
ja
B
nee, er zit 1 fout in
C
nee, er zitten 2 fouten in
D
nee, er zitten 3 fouten in

Slide 31 - Quizvraag

(Deze man) kenne ich nicht
A
Diesen
B
Diesem
C
Dieser
D
Dies

Slide 32 - Quizvraag

Wo ist (je balpen) ..... denn geblieben?
A
du Kuli
B
dein Kuli
C
deiner Kuli
D
deinen Kuli

Slide 33 - Quizvraag

Je cijfers zijn niet zo goed
A
Dein Noten sein nicht so gut
B
Deine Noten sind nicht so güt.
C
Deine Noten sind nicht so gut.
D
Du Noten sind nicht zo gut.

Slide 34 - Quizvraag

Behalve haar vriend was er niemand.
A
Außer ihr Freund war niemand da.
B
Außer ihre Freund war niemand da.
C
Außer ihrem Freund war niemand da.
D
Außer ihrer Freund war niemand da.

Slide 35 - Quizvraag

Welke zin is correct?

A
Wie hat einen neuen Freund?
B
Wo kommt dein Vater?
C
Wohnst deine Oma auch hier?
D
ze zijn allemaal fout...

Slide 36 - Quizvraag

Er nehmt seine Tasche mit zur Schule
A
geen fouten
B
1 fout
C
2 fouten
D
3 fouten

Slide 37 - Quizvraag

Warum hast du diese Woche kein Taschengeld gehat?
A
alles goed
B
1 fout
C
2 fouten
D
3 fouten

Slide 38 - Quizvraag

Dieser Mann kenne ich nicht, kenst du ihn?
A
geen fouten
B
1 fout
C
2 fouten
D
3 fouten

Slide 39 - Quizvraag

1e naamval:

jedes Kinder / ihrer Mann/ euer Bruder/ dieses Buch/ allen Menschen/ keine Geld / unsere Land
A
0 of 4
B
2 of 6
C
1 of 5
D
3 of 7

Slide 40 - Quizvraag