Yuverta

Les Spelling KGT GL

1.8 Spelling
Vak: Nederlands 
Jaar: 1
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolMBOVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

1.8 Spelling
Vak: Nederlands 
Jaar: 1

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik op de vorige les 
Persoonsvorm :  Maak de zin vragend of zet het in een andere tijd. 
Onderwerp: Wie of wat + persoonsvorm? 
Zinsdeelproef: kan je helpen om zinsdelen te benoemen. Zoek de persoonsvorm en zet zinsdeelstrepen. 
Zinsdelen: Zet het zinsdeel voor de persoonsvorm om een zinsdeel te controleren. 
Werkwoord: drukt een handeling, gebeurtenis of toestand uit.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
Aan het einde van de les ben je in staat om:

  • leestekens, waaronder hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens, correct toe te passen in een geschreven tekst.
  • de tegenwoordige tijd van werkwoorden correct te schrijven door de juiste vormen en regels toe te passen. 

Slide 3 - Tekstslide

"Grammatica leren helpt me beter schrijven en spreken, waardoor ik duidelijk en zelfverzekerd kan communiceren. 
Nut van deze les 
  • Spelling leert je om foutloos te kunnen schrijven. 
  • Spelling zegt iets over jou als persoon.
  • Spelling maakt onderdeel uit van de toets.

Slide 4 - Tekstslide

 Een foutloze tekst doet niet alleen de Nederlandse taal eer aan, maar ook jou als schrijver ervan. Wie foutloos schrijft, levert verzorgd werk af en neemt zijn werk uiterst serieus. En dat zegt op zijn beurt weer iets over hoe de lezers naar jou als persoon kijken
Leestekens zijn belangrijk


Voorbeeld 

  • Henk zei: 'Marieke, ik ben verliefd je.'
  • 'Henk,' zei Marieke. 'Ik ben verliefd op je.'
  • In zin 1 is hij verliefd op haar. In zin 2 is zij verliefd op hem.
  • Door de leestekens zie je wat er wordt bedoeld. 


Betekenis en interpretatie

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



  • Een zin begint altijd met een hoofdletter.
  • Een punt staat aan het eind van een gewone zin.
  • Een vraagteken staat aan het eind van een vraagzin.
  • Een uitroepteken staat na een uitroep.


De deur van mijn kamer staat open.

De deelnemers presenteren hun act.

Zijn ze erg zenuwachtig?

Doe je best!
Leestekens

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters - begin van een zin

Let op bij het begin van een zin! 
  • 's Morgens eet ik twee boterhammen. 
  • 'k Heb geen zin in die flauwekul.
  • ’t Is ook altijd wat met jou.






Als het eerste woord van de zin uit een apostrof en één letter bestaat, krijgt het eerste volledige woord wel alsnog de ‘ontbrekende’ hoofdletter; dit is historisch zo gegroeid

Slide 7 - Tekstslide

In het Nederlands schrijven we tijdsaanduidingen als "s morgens," "s avonds," en "s nachts" met kleine letters omdat deze aanduidingen als bijwoorden worden beschouwd. Ze worden niet als zelfstandige namen of titels behandeld, daarom worden ze niet met een hoofdletter geschreven, tenzij ze het begin van een zin vormen.
Een uitroepteken staat na een uitroep.
Hoofdletters 
Bij namen van personen, bedrijven, instellingen, merken, wetten, boeken, aardrijkskundige plaatsen, talen, dialecten, volkeren, feestdagen en historische gebeurtenissen
Bij voor- en achternamen, voorletters en initialen
Bij organisaties, merken en producten
Bij aardrijkskundige begrippen
Bij religieuze begrippen
Als het afgekorte woord een eigennaam is of een woord dat uit respect een hoofdletter krijgt.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden van eigennamen zijn voornamen, plaatsnamen, namen van bedrijven en organisaties, en de titels van boeken, films en liedjes.


1. Bij een opsomming
2. Als je iemand aanspreekt
3. Tussen twee persoonsvormen
4. Voor voegwoorden* zoals want, maar, omdat , en, hoewel, daarom.

* Een voegwoord maakt twee zinnen aan elkaar vast.


1. Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.
2. Rachida, kun je mij het bestek aangeven?
3. Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.
4. Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt
Komma 

Slide 9 - Tekstslide

In de zin "Oh nee, ik heb mijn sleutels vergeten!" wordt de komma gebruikt na "Oh nee" om de uitroep te markeren. De komma geeft aan dat de uitdrukking "Oh nee" een onderbreking is in de zin en een bepaalde toon of emotionele lading draagt. Het is een manier om de nadruk te leggen op de emotie of de urgentie die wordt uitgedrukt met de uitroep "Oh nee." Hierdoor wordt de zin effectiever en expressiever


1. Als je een gesprek opschrijft zoals het gezegd wordt.

2. Als je een stukje uit een tekst letterlijk overneemt.

3. Als je een woord speciale aandacht wilt geven.


1. De coach zei: ‘We gaan een nieuwe tactiek toepassen in de wedstrijd.’

2. De uitspraak ‘Meedoen is belangrijker dan winnen’ hoort bij de Olympische Spelen.

3. Hoe spel je ‘coach’ eigenlijk?
Aanhalingstekens

Slide 10 - Tekstslide

In de zin "Oh nee, ik heb mijn sleutels vergeten!" wordt de komma gebruikt na "Oh nee" om de uitroep te markeren. De komma geeft aan dat de uitdrukking "Oh nee" een onderbreking is in de zin en een bepaalde toon of emotionele lading draagt. Het is een manier om de nadruk te leggen op de emotie of de urgentie die wordt uitgedrukt met de uitroep "Oh nee." Hierdoor wordt de zin effectiever en expressiever
Opdracht 1. Interpunctie

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1. Leertekst
Paragraaf 1.8
1. Lees de leerstof over 'leestekens' en 'aanhalingstekens'.
Doe dit zelfstandig. 

Tijd: 3 minuten
timer
5:00

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 1. 
  • Lees het artikel eerst zelf.
  •  Vul de leestekens in 
  •  kleur alle letters die met een hoofdletter geschreven moeten worden.
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1. Leertekst
2. Ga in een kleine groep zitten en bespreek wat je hebt gemarkeerd. Kijk of jullie samen kunnen bedenken waar de hoofdletters en leestekens moeten staan.
3. Vertel aan de hele klas wat jullie hebben ontdekt en waarom hoofdletters en tekens belangrijk zijn.
4. We zullen de correcties op het bord noteren, zodat iedereen kan zien waar we de hoofdletters en tekens moeten toevoegen.
5. Lees daarna het artikel opnieuw, en je zult zien hoe het de tekst beter maakt!

timer
8:00

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deel 2. Tegenwoordige tijd van ww.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De stam 
Voorbeeld                                                              Stam
lopen – lop – ik loop;                                         Loop
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;                 Verhuis
spellen – spell – ik spel.                                   Spel                            

Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm t.t. enkelvoud
De pv t.t. enkelvoud heeft twee vormen: 

Vorm                            Voorbeeld
1.  De ik-vorm            Ik loop (stam)                                 
2. Ik-vorm + -t           hij / zij loopt (stam+t)

I

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De ik-vorm gebruik je

  • bij ik
  • bij je of jij achter de pv!
  • bij de gebiedende wijs:(iemand vertelt jou wat je moet doen).


Voorbeeld

  • Ik loop 
  • Verhuis je ? Kom je?
  • Ren! Pas op! 



Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd van werkwoorden

Enkelvoud:
ik loop
jij loopt
hij loopt

Meervoud:

wij lopen
jullie lopen
zij lopen 



Enkelvoud:
ik word
jij wordt
hij wordt

Meervoud:
wij worden
jullie worden
zij worden

Slide 19 - Tekstslide

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen.
                                       Voorbeeld
1. De ik-vorm Ik loop (stam)
2. Ik-vorm + -t  
Let op als je achter de pv staat!

  • Je krijgt geen -t als je vervangen kan worden door jij.

  • Je krijgt wel -t als je vervangen kan worden door jouw.



Voorbeeld

Kom je? (Kom jij?)


Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 




Loop jij zelf naar huis?
Word jij daar nou nooit eens moe van?

Je zegt niet: loopt jij naar huis?
Dus ook niet: Wordt jij daar nou nooit eens moe van

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onregelmatige werkwoorden

Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen ik-vorm+ -t.

 Hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening 2. Check in duo's
1. Slikken 
2. Staan 
3. Mogen
4. Ontsnappen
5. Inspannen 
6. Noemen
7. Omlopen



7. ontsnappen -

8. tikken -

9. schieten -

10. vechten -

11. fotograferen -

12. openen -

13. eten -

14. schatten -

15. noemen


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht
Maak uit hoofdstuk 1.8 - Spelling de volgende opdrachten: 
2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 

Klaar? Maak hoofdstuk  1.8 verder af. 


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies