herhaling grammatica Learnbeat 2 Theater

herhaling grammatica Learnbeat 2 Theater
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

herhaling grammatica Learnbeat 2 Theater

Slide 1 - Tekstslide

soorten onderwerp
Morgen | gaat | Patrick | voor het eerst | zwemmen | in het nieuwe zwembad.
wwg. --> gaat zwemmen.
Wie gaat zwemmen ? --> Patrick
Patrick = onderwerp


Slide 2 - Tekstslide

"vreemde" onderwerpen
gebiedende wijs: de zin heeft geen onderwerp
                                     "Kom hier", "Geef me dat schrift"
loos onderwerp:  Het onderwerp bestaat alleen uit het woordje "het".                         "Het is al dagen slecht weer".
plaatsonderwerp: Er is het onderwerp, maar het eigenlijke onderwerp staat verderop in de zin.
                   Er komen steeds vaker wolven in Nederland voor.

Slide 3 - Tekstslide

actieve en passieve zinnen.
actieve zin: het onderwerp in de zin doet iets.
Jack smeert zeven broodjes om mee te nemen naar school.
passieve zin: het onderwerp doet eigenlijk niets.
Zeven broodjes worden door Jack gesmeerd.
- Er zit een vorm van worden of zijn in de zin.
- Er zit vaak een zinsdeel in dat begint met het woord "door".

Slide 4 - Tekstslide

actieve zinnen
passieve zinnen
Floor geeft haar katten elke dag genoeg voer.
De katten zien er goed uit.
Het voer wordt door Floor in groene bakken bewaard.
De bakken zijn nog bij Blokker gekocht.

Slide 5 - Sleepvraag

Maak van de actieve zin een passieve zin.
De fee toverde voor haar nichtje een koets

Slide 6 - Open vraag

Maak van passieve zin een actieve zin.
Een mooie voorzet wordt door de rechtsbuiten gegeven.

Slide 7 - Open vraag

soorten werkwoorden
Zie blaadje met uitleg dat je van de leerkracht aan het begin van het schooljaar hebt gekregen.

Slide 8 - Tekstslide

bijvoeglijke gebruikte werkwoorden
'
Je kunt van veel werkwoorden een bijvoeglijk naamwoord maken:
verbranden --> het verbrande huis.
tekenen --> de getekende plattegrond.
scoren --> het gescoorde doelpunt.

Slide 9 - Tekstslide

voornaamwoorden
Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden:
  • persoonlijk voornaamwoord (pvn)
  • bezittelijk voornaamwoord (bvn)
  • wederkerend voornaamwoord (wdkrnd vn)  
  • betrekkelijk voornaamwoord (btr.vn)
  • aanwijzend voornaamwoord (avn) 
  • vragend voornaamwoord (vvn)
  • onbepaald voornaamwoord (ovn)

Slide 10 - Tekstslide

werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

We kennen twee soorten gezegdes
a. Naamwoordelijk gezegde: (ng) Als het belangrijkste werkwoord van de zin een koppelwerkwoord is, zit er in de zin een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoord / werkwoorden + een naamwoordelijk deel. (zn, bn, pvn)
de koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
hulp om te onthouden: ZWoBBeLS
b. Werkwoordelijk gezegde: (wg) Het wg bestaat uit: pv + alle andere werkwoorden in de zin.
Hiervan is in de meeste gevallen sprake.

Slide 11 - Tekstslide

Jens en Marijke zijn teleurgesteld.

Slide 12 - Open vraag

Jens en Marijke | zijn  |teleurgesteld.
               ow                 ng             ng
   Jens en Marijke | zijn |teleurgesteld.
               ow                ng       ng

Slide 13 - Tekstslide

Ze hebben gisteravond de wedstrijd tegen hun buurjongens verloren.

Slide 14 - Open vraag

Ze | hebben | gisteravond | de wedstrijd | tegen hun
 o          wg             bwb                    lv                         bwb

 buurjongens | verloren.
                                   wg

Slide 15 - Tekstslide

Ze blijven echter optimistisch.

Slide 16 - Open vraag

Ze | blijven | echter | optimistisch.
 o         ng        bwb                ng

Slide 17 - Tekstslide

Vooral Marijke is een goede voetballer.

Slide 18 - Open vraag

Vooral Marijke | is | een goede voetballer.
            o                ng                 ng

Slide 19 - Tekstslide

Volgende week gaan ze wel winnen.

Slide 20 - Open vraag

Volgende week | gaan | ze | wel | winnen.
            bwb                wg    o     bwb    wg

Slide 21 - Tekstslide